Wereld Aids Dag: 'Waar ik nooit geweest ben' van David Leavitt

Sinds 1988 vindt op 1 december Wereld Aids Dag plaats, waarin wereldwijd wordt stilgestaan bij de strijd tegen aids en wordt er opgeroepen tot meer solidariteit met mensen met hiv en aids. Veel fictie van de Amerikaanse schrijver David Leavitt vindt plaats in de New Yorkse gay scene tijdens de aids-epidemie van de jaren 80 en 90, het zijn stuk voor stuk verhalen die pijnlijk laveren tussen liefde en angst. Het titelverhaal van zijn bundel A Place I've Never Been (1990) is misschien wel zijn mooiste, en een persoonlijke favoriet van ILFU-hoofdredacteur Gijs Wilbrink. De Nederlandse vertaling door Rien Verhoef is de komende maanden hier online te lezen.

Tags

fictie LGBTQ+ Ziekte
Illustratie bij dit verhaal. Een man in een bruin pak ligt op een kleurrijk kleed met bloemen en wordt van achter geknuffeld door zijn eigen schaduw.
Beeld: Kees Holterman

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Waar ik nooit geweest ben

Vertaling: Rien Verhoef

Ik kende Nathan al jaren – te veel jaren, sinds onze studietijd – dus toen hij naar Europa ging, wist ik niet zeker hoe ik me daar door zou slaan; hij was mijn beste vriend tenslotte, mijn vaste metgezel naar de dubbelvoorstellingen op zondagmiddag in het Thalia-theater, mijn altijd aanwezige bron van troost en gesprek. Maar zo’n wending kan ook een geluk bij een ongeluk blijken. Eerst was ik ervan in de war dat hij er niet was – ik had niemand om mee naar Jeopardy te kijken of ’s avonds laat mee te praten over de telefoon – maar toen – gaandeweg – kwam ik daar overheen en besefte ik dat het uiteindelijk misschien wel goed was, dat ik nu misschien, nu Nathan weg was, noodgedwongen meer op stap zou gaan, nieuwe vrienden zou maken, misschien zelfs een vriend zou vinden. En ik had een begin gemaakt; ik viel af, ik ging winkelen. Op een dag was ik tussen de middag bij Bloomingdale’s toen een heel magere zwarte vrouw met een Frans accent me vroeg of ik niet eens iets heel anders wilde. Dat soort dingen had ik altijd ontlopen, maar dit keer legde die vrouw voor ik de kans had haar lange handen op mijn wangen en keek me in mijn gezicht – niet in mijn ogen, mijn gezicht – en zei: ‘Je bent echt mooi. Weet je dat?’ En daar had ik absoluut geen antwoord op. Nadat ze met me klaar was, wist ik niet eens hoe ik eruitzag, maar iedereen op kantoor was verbaasd. ‘Celia,’ zeiden ze, ‘je ziet er prachtig uit. Wat is er gebeurd?’ Ik lachte, benieuwd of ik elke dag zou mogen terugkomen voor iets heel anders als ik aanbood te betalen.

Er was zelfs belangstelling van een man – ene Roy – die beneden werkt, op de afdeling contracten – en ik was weer best tevreden met mezelf toen de telefoon ging – het was Nathan. Eerst dacht ik dat hij me wel zou bellen uit de een of andere Europese hoofdstad, maar nee, zei hij, hij was terug in New York. ‘Celia,’ zei hij, ‘ik moet je spreken. Er is iets vreselijks gebeurd.’

Bij het horen van die woorden had ik het niet meer – ik vermoedde het ergste. (En waarom ook niet? Hij vermoedde al meer dan een jaar het ergste.) Maar hij zei: ‘Nee, nee, ik mankeer niets. Ik ben volkomen gezond. Het gaat om mijn flat. O, Celia, het is vreselijk. Zou jij langs kunnen komen?’

‘Is er bij je ingebroken?’ vroeg ik.

‘Veel scheelt het niet!’

‘Oké,’ zei ik. ‘Na mijn werk kom ik naar je toe.’

‘Ik ben net gisteravond teruggekomen. Ik kan dit echt niet aan.’

‘Om zes uur ben ik bij je, Nathan.’

‘Dank je,’ zei hij, ietwat buiten adem, en hing op.

Ik trommelde met mijn nagels – vers gelakt door een tweede magere vrouw bij Bloomingdale’s – tegen het zwarte formica van mijn bureau, hoofdzakelijk om het geluid te testen. Eerlijk gezegd was ik een beetje blij dat hij terug was – ik had hem gemist – en allerminst verbaasd dat hij zijn reis had bekort. Zo zijn rijke mensen, heb ik gemerkt; omdat ze niet tegen afbraakprijzen tickets hoeven kopen bij enge chartermaatschappijen, bedenken ze zich vrij gemakkelijk. Waarschijnlijk was hij het gewoon zat om de beest uit te hangen in Europa, miste zijn oude leven, miste Jeopardy, zijn vrienden. O, Nathan! Hoe moest ik hem vertellen dat Thalia gesloten was?

Ik moest een paar keer overstappen om met de bus van mijn werk naar zijn buurt te komen – een route die ik eens bijna dagelijks had afgelegd, maar waar ik sinds Nathans vertrek niet veel aanleiding toe had gehad. In de bus op Madison Avenue keek ik uit het raam naar de rijen onbetaalbare winkels, sommige nog altijd precies als destijds, andere dichtgetimmerd of heropend onder een nieuwe vlag – zo’n vertrouwd panorama, dat zich straat na straat ontvouwde als een Chinese rol die ik eens te zien had gekregen tijdens een museumexcursie op de middelbare school. Het regende een beetje, en in de warme bus leek ook de lange, eenvormige loop van mijn liefde voor Nathan zich te ontrollen – al de etentjes en lunches en ruzies, en al de tochten alleen naar mijn flat, waarbij ik me lelijk en dik voelde omdat Nathan weer eens had bevestigd dat hij nooit echt zo van mij zou kunnen houden als hij me verzekerde dat hij op een dag van een man zou houden. Hoeveel honderden keren ik die bevestiging had gekregen! En toch kwam het eigenlijk nooit bij me op om die liefde op te geven die ik voor hem had gekoesterd vanaf onze vroegste tijd samen, die liefde die hoorde bij de dagen net na onze kindertijd, voordat ik Nathan doorzag, of liever gezegd voordat Nathan zichzelf doorzag. Dus hield ik vol, en bleef Nathan, ondanks zijn verlegenheid als ik zo nu en dan tegen hem uitbarstte, op me steunen. Ik denk dat hij hoopte dat mijn gevoel voor hem op een dag zou overgaan in een moederlijker soort genegenheid, dat ik op een dag het type vrouw zou worden dat voor hem kon zorgen zonder er iets voor terug te verwachten. En misschien was die hoop wel redelijk van zijn kant, gelet op mijn gedrag. Maar: ‘Celia,’ zei hij een keer tegen me, ‘als je je maar eens niet zo aan zou stellen—’ En daardoor besefte ik dat ik weg moest wezen. 

Ik stapte uit de bus en liep de anderhalve straat naar zijn huis – waarvan de gevel zoals ik zag net als haast elke gevel in de buurt ontsierd werd door een stukje steiger – en bleef staan wachten in die vestibule waar ik zo vaak had gestaan, tot hij me naar boven zoemde. Bij wijze van tijdverdrijf las ik de inmiddels vertrouwde lijst namen van de huurders. Het enige verschil vandaag de dag was dat er gehavende eindjes plakband rond Nathans naam kleefden; waarschijnlijk had zijn onderhuurder zijn eigen naam over die van Nathan geplakt en had Nathan bij zijn terugkomst het papiertje eraf gescheurd en de eindjes plakband laten zitten. Dat leek niets voor hem en het maakte me achterdochtig. Hij was een nauwgezet iemand in dergelijke dingen.

Na verloop van tijd – zij het traag voor zijn doen – liet hij me binnen, en liep ik drie trappen op en trof hem terwijl hij in de deuropening stond, ongeschoren, alsof hij net uit bed was. Hij had geen schoenen aan, en hij was een beetje aangekomen. Vrijwel meteen plofte hij tegen me aan – dat is de enige manier om het te omschrijven, met zijn grote lichaam slap in mijn armen. ‘Oh, God,’ mompelde hij in mijn haar, ‘wat ben ik blij om jou te zien.’

‘Nathan,’ zei ik. ‘Nathan.’ En hield hem zo. Meestal was lichamelijke genegenheid iets waaraan hij zich ontworstelde; kussen van hem waren kleine beten; omarmingen waren strakke, schokkerige wurggrepen. Nu lag hij totaal roerloos met zijn armen onder de mijne door geslagen, en ik probeerde om onder zijn gewicht niet naar adem te snakken. Maar ten slotte liet hij – met tegenzin – los, en terwijl hij zijn hand op zijn voorhoofd legde, maakte hij een beweging naar de open deur. ‘Bereid je maar voor,’ zei hij. ‘Het is erger dan je je voor kunt stellen.’

Hij ging me voor de flat in. Ik moet toegeven, ik schrok van wat ik zag. Anders dan ik is Nathan een chronisch netjes iemand, alles op zijn plaats, al zijn perfecte meubilair glanzend gepoetst, elke hypermoderne vulpen en ieder potlood met de punt omhoog in de blauwglazen pot op zijn bureau. Maar vandaag was het een ravage – kranten en oude koekdozen van Entenmann over de vloer verspreid, platen op elkaar gestapeld, binnenhoezen verfrommeld achter de radiator, de blauwglazen pot omvergegooid. De vloerbedekking zat vol donkere vlekken, en er hing een stank van oude sigarettenrook en zweet en urine. ‘Het wordt nog erger,’ zei hij. ‘Moet je de keuken zien.’ Een dikke, vergelende laag vet vormde een korst op het fornuisblad. De badkamer ging mijn vermogen om vuiligheid te beschrijven te boven.

‘Die klootzakken,’ zei Nathan hoofdschuddend.

‘Hou de waarborgsom in,’ stelde ik voor. ‘Laat ze ervoor boeten.’

Hij ging op de bank zitten, waar op de leuningen sigarettenpeuken leken uitgedrukt, en schudde zijn hoofd. ‘Er ís geen waarborgsom,’ kreunde hij. ‘Die heb ik niet gevraagd omdat Denny zogenaamd een vriendje van me was, en die andere knul – Hoop, of hoe hij ook heette – dat was een vriend van Denny. En moet je dit zien!’ Van de salontafel gaf hij me een dik pak rekeningen aan, van gas en licht, en telefoon, allemaal ongeopend. ‘De telefoon is afgesloten,’ zei hij. ‘Twee van de huurcheques bleken ongedekt. De huisbaas staat op het punt me eruit te gooien. Mijn kredietwaardigheid is ook vast naar de bliksem. Jezus, waarom heb ik het gedaan?’ Hij stond op, beende de hoek in, keerde zich toen weer om en keek me aan. ‘Weet je wat? Ik ga mijn vader bellen. Ik laat hem al zijn kloteadvocaten op die hufters afsturen, net zolang tot ze betalen.’

‘Nathan,’ hielp ik hem herinneren, ‘het zijn werkloze acteurs. Ze zijn arm.’

‘Dan verrotten ze maar in de gevangenis!’ riep Nathan. Zijn stem klonk hard en schel in mijn oren. Het was lang geleden dat ik getuige had moeten zijn van andermans ellende, lang geleden dat iemand me gevraagd had wat Nathan nu van me vroeg: om te zorgen, te redderen, te sussen. Niettemin verzamelde ik mijn energie. Ik stond op. ‘Luister,’ zei ik. ‘Ik ga de deur uit en koop sponzen, Comet, Spic en Span, Fantastik, Windex. Alles. We gaan de boel schoonmaken. We gaan de lakens wassen en het kleed soppen, we gaan de wc schrobben tot hij blinkt. Ik beloof je, als je vanavond gaat slapen, is alles weer zoals het was.’

Hij stond zwijgend in de hoek.

‘Oké?’ zei ik.

‘Oké.’

‘Dus jij wacht hier,’ zei ik. ‘Ik ben zo terug.’

‘Dank je.’

Ik pakte mijn tas en deed de deur dicht, en zo redde ik hem eens te meer uit de ellende.

Gezegd dient te worden dat Nathan geen symptomen had; hij had zich zelfs niet laten onderzoeken op het virus zelf. Dat weigerde hij, omdat hij naar zijn zeggen geen reden kon bedenken om althans de hoop op vrijheid op te geven.

Maar er waren bepaalde dingen waar ik Nathan niet uit redden kon. Een jaar daarvoor had zijn ex-vriend Martin hem gebeld en hem verteld dat hij positief was bevonden. Dat was het geheime feit waar hij dag in, dag uit mee leven moest, het geheime feit dat hem had gebracht aan de Xanax en Halcion, Darvon en Valium – allemaal lompe pogingen ter vermindering van de angst die door zijn bloed joeg en die ontplofte als de nietige virale tijdbommen die naar zijn mening deskundig geplaatst op de loer lagen. De dag nadat hij het te horen had gekregen, begon hij erover om zijn biezen te pakken. Hij had geen verplichtingen – hij had een paar maanden eerder zijn baan opgezegd en deed toch alleen maar freelance werk – en wat, zo redeneerde hij, hield hem dus nog in New York? ‘Ik moet hier weg,’ zei hij, met een bezeten gebaar naar de lucht. Ik geloof dat hij indertijd echt dacht dat hij door te vluchten naar een plek waar de ziekte minder bekend was, er misschien aan zou kunnen ontsnappen. Dat is iets wat me opgevallen is: die mannen doen alsof ze denken dat de kans op besmetting recht evenredig is met de publiciteit erover, dat er op plaatsen ver van de stad New York dus aan te ontkomen valt. En wie zal zeggen dat ze ongelijk hebben, gezien al die verhalen over stress en het afweersysteem? In Italië, op het platteland, leek Nathan het gevoel te hebben dat hij zich veiliger zou voelen. En waarschijnlijk had hij gelijk: hij zou zich ook veiliger voelen. Daarginds, weg van het grotestadsbeeld in Amerika met zijn straten vol uitgeteerde slachtoffers, ben je in staat de laatste tien jaar te vergeten, weet je weer hoe de oude wereld is en hoe er een tijd was dat seks niet iets was wat vermoedelijk je dood zou worden.

Gezegd dient te worden dat Nathan geen symptomen had; hij had zich zelfs niet laten onderzoeken op het virus zelf. Dat weigerde hij, omdat hij naar zijn zeggen geen reden kon bedenken om althans de hoop op vrijheid op te geven. Niet dat dat iets uitmaakte, natuurlijk. De angst zelf is als vijand al wreed genoeg.

Maar hij gaf de seks eraan. Geen seks, zo zei hij, was voor hem veilig genoeg. Hij kocht een videorecorder en ging pornobanden verzamelen. En hij deed denk ik ook aan telefoonseks, want op een keer nam ik in zijn flat de telefoon op en voor ik iets kon zeggen, zei en man met een hese stem: ‘Hé, kanjer,’ en daarna, toen ik zei ‘Pardon?’ klonk hij uit het lood geslagen en hing op. Sommige mensen zouden dat waarschijnlijk onder seks rekenen, maar zelf weet ik dat nog niet zo net.

De hele tijd gedroeg hij zich intussen als een bezetene. Ik kon er nooit staat op maken hoe laat hij zou bellen – soms haalde hij me om zes uur ’s ochtends uit mijn slaap. ‘Ik dacht dat je nog wel op zou zijn,’ zei hij dan, waardoor ik een idee kreeg hoe hij leefde. Het werd zo erg dat ik toen hij eenmaal inderdaad wegging het gevoel had of er een grote last van mijn schouders was genomen. Niet dat ik hem niet miste, maar vanaf die dag beschikte ik wonder boven wonder weer over mijn eigen tijd. Nathan is een vreselijke brievenschrijver – ik geloof niet dat hij me in al die tijd dat we elkaar kennen één ansichtkaart of brief heeft gestuurd – en dus kwam maandenlang mijn enige nieuws over hem via de telefoon – dan werd ik opgebeld door onbekenden, Duitsers, Italianen, nerveus klinkende jongemannen die gebroken Engels spraken, die logeerden in de YMCA, die voor het eerst in New York waren en aan wie hij mijn nummer had gegeven. Ik denk niet dat er één bij was die mij echt wilde ontmoeten; ik denk dat ze alleen maar van me wilden horen wat leuke cafés waren en welke metrolijnen veilig waren – informatie die ik met genoegen verstrekte. Natuurlijk is er een tijd geweest dat ik zelf met ze in de metro zou zijn gestapt, ze zelf de cafés had laten zien, maar dat stadium ben ik gelukkig voorbij.

En naarmate seks in mijn eigen leven weer steeds meer een mogelijkheid en vervolgens een waarschijnlijkheid werd, ging ik me uiteraard ook zelf zorgen maken over precies dezelfde dingen waardoor Nathan werd gekweld. Wat moest ik zeggen, zeg tegen Roy van de afdeling contracten, als die me vroeg met hem naar bed te gaan, iets wat hij volgens mij vrij zeker een dezer dagen tussen de middag zou doen? Natuurlijk wilde ik met hem naar bed. Maar durfde ik hem te vragen een condoom te gebruiken? Durfde ik zelfs het onderwerp maar aan te snijden? Ik was bang dat hij misschien woedend zou worden, het misschien veel te hoog zou opnemen, en ik dacht erover om niets te zeggen, het risico te nemen. Al was dat risico, juist in mijn geval, wel weer erg groot; ik heb er een handje van om verliefd te worden op mannen die ooit wel eens verliefd zijn geworden op andere mannen. Puur onbenullig, egoïstisch, dat soort zorgen, zo besef ik nu, maar op dat moment was Nathan weg en had ik niemand om me heen om me erop te wijzen hoeveel er voor andere mensen op het spel stond. Ik verviel wat de hele zaak betreft in een soort vrouwenbladhouding: voorlopig was ík in ieder geval veilig, en zonder het zelfs te weten koesterde ik die veiligheid, wentelde ik me erin. Al mijn bespiegelingen waren zuiver een kwestie van voorzorg; daar waar Nathan naar verbannen was, was ik nooit geweest. Ik schaam me om het te bekennen, maar er is zelfs een moment geweest dat ik in de hele toestand een wraakzuchtig soort genoegen schepte – de jaren dat ik haast met niemand naar bed was geweest, waarover me was geleerd me beschaamd en abnormaal te voelen, wilde ik nu iemand onder zijn neus wrijven: ik had gelijk en jij had ongelijk! wilde ik zeggen. Ik ben er niet trots op dat ik zulke gedachten heb gehad, en tot mijn verdediging kan ik alleen maar zeggen dat ze snel voorbij waren – maar een strikte opsomming van alle gevoelens lijkt me op dit ogenblik noodzakelijk. We moeten streng zijn voor onszelf vandaag de dag.

In elk geval was Nathan terug, en ik durfde niet over mezelf na te denken. Ik ging naar de kruidenier en kocht elk schoonmaakmiddel dat ik vinden kon. En toen ik terugkwam in de flat, stond hij nog altijd waar hij eerst stond, in de hoek. ‘Nate,’ zei ik, ‘alles is er. Aan de slag.’

‘Oké,’ zei hij mistroostig, hoewel hij een puike schoonmaker is, en we begonnen.

Onder het schoonmaken kwam de waarheid eruit. Die Denny aan wie hij de flat had onderverhuurd, daar was Nathan gek op geweest. ‘Voor zover het in mijn leven nog ter zake doet om op iemand gek te zijn,’ zei hij, ‘want God weet dat ik er niets mee aankan. Maar ja. De libido gaat door, het hart gaat door, hoe hard je ook probeert ze te laten stoppen.’

Niets van dit alles – vooral dat laatste deel – was nieuw voor mij, ook al had Nathan dat aspect van onze relatie jarenlang over het hoofd weten te zien. Ik had het van begin af aan begrepen van die achterwege gebleven waarborgsom, de slordigheid van die regeling, want dat waren van die dingen die ik op een ander tijdstip grif voor Nathan had gedaan. Ik denk dat hij heimelijk zo opgewonden was over het vooruitzicht dat die viriele jongeman, Denny, zou slapen en misschien wel vrijen tussen zijn lakens, dat hij om het te bewerkstelligen ieder risico zou hebben genomen. Gek op iemand: wat een merkwaardig toepasselijke uitdrukking, gelet op wat je er jezelf mee aandoet. Zijn flat was in zekere zin het maximum dat Nathan te bieden had, en waarschijnlijk het maximum dat Denny aan zou nemen. Ik begreep het: je wilt zo dichtbij komen als je kunt, ook al is dat maar op armlengte. En als je terugkomt wil je misschien wel de lucht opsnuiven van degene die je met liefde verliefd op iemand anders weet.

Europa, zei hij, was een fiasco geweest. Hij had rondgezworven, bij oude vrienden van zijn ouders gegeten, bekenden uit zijn studietijd opgezocht die druk doende waren met een buitenissig leven. Hij was naar cafés gegaan, maar dat was alleen maar frustrerend; hij kon toch niets ondernemen. ‘En veilig vrijen dan?’ vroeg ik, en hij zei: ‘Celia, toe nou. Dat bestaat niet, wat mij betreft.’ Dat leidde eens te meer tot een panisch gebons in mijn borst bij de gedachte aan Roy, en Nathan zei: ‘Het is echt zo. Stel dat er iets op je terechtkomt – je weet wel – en er zit een microscopisch sneetje in je huid. Bingo.’

‘Nathan, kom nou,’ zei ik. ‘Dat lijkt me idioot.’

‘O ja?’ zei hij. ‘Wacht maar tot er een ex-vriendje van je belt met een nieuwtje. Kijken hoe je je dan voelt.’

Hij ging verder met zijn verwoede geschrob van de badkamerwastafel. Ik ging verder met mijn verwoede geschrob van de badkuip. Ergens, zelfs nu, trek ik altijd aan het kortste eind.

Uiteindelijk waren we klaar. Het zag er redelijk uit – het stonk niet meer – al kon het nauwelijks aan vroeger tippen. Er was een zekere lang bewaarde ongereptheid uit de flat verdwenen, en zonder een woord te zeggen wisten we allebei dat die nooit meer hersteld zou worden. We zuchtten in uitgeputte – nee, geen uitgeputte triomf. Het had meer weg van opluchting. We hadden iets teruggedreven, eens te meer.

Omslag van 'A place I've never been' van David Leavitt

'A Place I've Never Been' verscheen oorspronkelijk in 1990 in de gelijknamige bundel.

Mijn handen waren rood van de schoonmaakmiddelen, mijn buik en voorhoofd bezweet. Ik ging de weer draaglijke badkamer binnen en waste me, en daarna zei Nathan dat hij me mee uit eten zou nemen – mijn keus. En zo eindigden we zoals honderden avonden eerder, aan een tafeltje bij het raam bij Empire Szechuan, een eindje verderop in de straat waar hij woonde, waar we koude noedels met sesamsaus aten die Nathan toen we ze op hadden bijbestelde. ‘God, wat heb ik die gemist,’ zei hij terwijl hij de bruine kleffe noedels in zijn mond lepelde. ‘Je hebt geen idee.’

Tussen zijn geslobber door keek hij me aan en zei: ‘Je ziet er goed uit, Celia. Ben je afgevallen?’

‘Inderdaad, ja,’ zei ik.

‘Dat dacht ik al.’

Ik keek hem ook aan, waarbij ik probeerde de blik op het gezicht van de Franse vrouw op te roepen, en zei niets, maar dat bleek ook niet nodig. ‘Ik weet wat je denkt,’ zei hij, ‘en je hebt gelijk. Vijf kilo sinds je me de laatste keer zag. Maar het maakt me niet uit. Ik bedoel, als je ziek bent, val je af. Zo weet ik tenminste, als ik aankom, dat ik het niet heb.’

Hij at weer door. Ik keek naar buiten. Achter de spiegelglazen ruit die ons scheidde van het trottoir liepen massa’s mensen, jong en oud, knap en lelijk, gezond en ziek, van wie sommigen naar binnen tuurden naar ons eten. Opeens wilde ik – dringend – daarbuiten in hun midden zijn, ik wilde in die mensenmassa lopen, erin worden voortgeduwd, en niet hier zitten, gekluisterd aan dat nietige tweepersoonstafeltje met Nathan. En toch wist ik dat ontsnapping waarschijnlijk onmogelijk was. Ik keek nogmaals naar Nathan, die monter zat te eten, misschien wel verzoend met het lot van zijn flat en de wetenschap dat alles weer terecht zou komen, dat dit eigenlijk niet meer dan een alledaagse crisis was geweest. Voorlopig was hij gesust, zijn gekwelde honger gestild; voorlopig. Maar wie kon zeggen wat hem de volgende keer van zijn stuk zou brengen? Ik liet mijn kin op mijn handpalm rusten, nam een slokje water, keek toe hoe Nathan at als een gelukkig kind.

Ze was een tragisch vermoeiend iemand, het soort dat voortdurend iets uitstraalt van noodlottigheid, van doem.

De weken erna waren hinderlijk vol gebeurtenissen. Nathan kocht een nieuwe bank, liet andere vloerbedekking leggen, gaf een paar keer een etentje. Toen was het tijd voor een verjaarsfeestje van Lizzie Fischerman – een van de weinige jaarlijkse gebeurtenissen in ons leven. We kenden Lizzie sinds onze studietijd – ze was een tragisch vermoeiend iemand, het soort dat voortdurend iets uitstraalt van noodlottigheid, van doem. Er overkomt Lizzie zoveel narigheid dat je je na een tijdje onwillekeurig afvraagt of ze niet een baken voor rampspoed heeft uitstaan. Dit jaar alleen al was ze in een taxi aangereden door een bus; daarna was ze in de metro beroofd door een man die haar uitschold voor ‘lelijke teringpot’; daarna was ze opeens doorlopend misselijk, en niemand kon erachter komen wat er mis was, totdat bleek dat er uit het verwarmingssysteem van het pand kleine hoeveelheden koolmonoxide naar haar akelige flatje lekten. De huurders spanden een proces aan en in de loop van dat proces werd Lizzie ontmaskerd als clandestiene onderhuurder en ontruimd. Nu woonde ze bij haar vader in de ene helft van een tweegezinshuis in Plainfield, in New Jersey, omdat ze geen andere woning kon vinden die ze kon betalen. (Haar baan betaalt overigens niet alleen erbarmelijk slecht, maar is ook een van de saaiste die ik ken: correctrice van boekhoudhandleidingen op een kantoor op Forty-second street.)

Maar goed, elk jaar gaf Lizzie voor zichzelf een groot verjaarsfeest in haar vaders huis in Plainfield en wij, haar vrienden, gingen er allemaal heen, want we moesten er natuurlijk niet aan denken haar teleur te stellen en ons toe te voegen aan haar waslijst van vijanden over de hele wereld. Het was steevast een lamlendig feest – iedereen dronken van de bourbon en Lizzie maar proberen de pyjamafeestjes uit haar kindertijd te doen herleven door rond te dansen in een roze hansop. We maakten s’mores boven het gasstel – waarbij we de repen chocola en de volkorencrackers aan fonduevorken in plaats van oude stokjes schoven – en op de video draaide Beach Blanket Bingo en niemand vermaakte zich, vooral Nathan niet, die er te netjes uitzag in een beige linnen pak van Giorgio Armani dat hij in Italië had gekocht en die in de hoek doelloos in zijn hals stond te knijpen op zoek naar gezwollen lymfeknobbels. Lizzies kringetje slonk elk jaar, naarmate haar vrienden verhuisden of manieren vonden om eronderuit te komen. Dit jaar waren er acht van ons op het feest komen opdagen, plus een nieuweling van Lizzies kantoor, een heel dik meisje met heel rode nagels genaamd Dorrie Friedman, dat ondanks haar gewicht, zoals mijn moeder dat genoemd zou hebben, bevallig was. Ze at veel, maar als je niet oplette, zou het je nooit zijn opgevallen. Het beeld van de dikkerd die eten in haar mond propt is een mythe; ik weet uit ervaring: als je dik bent eet je langzaam, kauw je systematisch, om de aandacht van je mond af te leiden. In de loop van een uur zag ik Dorrie Friedman zes van die s’mores naar binnen werken met een keurigheid Emily Post waardig, zag ik haar na elke hap met haar servet haar wang betten, en begreep ik: dit was schaamte, maar het was ook, in een vreemdsoortig opzicht, onschuld. Een benijdenswaardige toestand.

Er is een moment op Lizzies feesten dat ze steevast voorstelt om Gemis te doen, een spelletje dat bij ons vreselijk geliefd was in onze studietijd. Om het te spelen ga je in een grote kring zitten, en iedereen krijgt tien penny’s. (In dit geval kwamen die penny’s plompverloren uit een grote kom die bij Lizzies moeder op de koelkast stond en die ze had omgekeerd op het zeil van de vloer – ongetwijfeld een lang-beraamde daad van ontheiliging.) Je gaat de kring rond, en iedereen meldt iets wat hij of zij nog nooit gedaan heeft, of waar hij nog nooit geweest is – ‘Ik ben nog nooit op Borneo geweest’ is een goed voorbeeld – en dan moet iedereen die wel op Borneo is geweest een penny naar je toegooien. Vanzelfsprekend ontaardt het spelletje, vooral onder studenten, vrij snel in seks- en drugsverhalen.

Ik wist nog dat ik de eerste keer dat ik ooit Gemis speelde, in mijn tweede jaar, juist de Songs of Innocence en Songs of Experience van Blake had gelezen. Alles in ons leven leek indertijd een kwestie van onschuld en ervaring, dus dat had wel iets toepasselijks. Er werd onder mijn vrienden stilzwijgend van uitgegaan dat ‘ervaring’ – onder die term verstonden we denk ik vrijwel uitsluitend seks en drugs – iets was waarvan je zoveel als je kon probeerde te krijgen, en dat onschuld, hoe zeer ook geprezen in de literatuur, een zo fundamenteel saaie toestand was dat degenen van ons die daar nog mee behept waren de kinderachtige genoegdoening van blinkende nieuwe penny’s verdienden. (Het kwam natuurlijk bij niemand van ons op dat vijf jaar later de ‘ervaringen’ waartoe we elkaar aanspoorden wel eens een moordzuchtige ziektekiem konden verspreiden, dat vijf jaar later sommige van onze vrienden nog in hun jeugd al verloren zouden zijn. Jeugd! Je hoorde de beest uit te hangen, niet waar? Wie van ons dat niet deden – dat waren de mislukkelingen, niet waar?)

Eén moeilijkheid met Gemis is dat het hoe ouder je wordt, steeds minder boeiend wordt; elk jaar leek het wel of mijn vrienden minder leemten in hun leven hadden op te biechten, en naarmate onze verlegenheid zich aan de positieve kant ging opstapelen, werd het prikkelend wat we wél hadden gedaan. Het was zelfs zo dat Nick Walsh, die voor Lizzie was wat Nathan voor mij was, klaagde toen het begon: ‘Ik kan dit spelletje niet doen. Er is niets wat ik niet gedaan heb.’ Maar Lizzie, die een naïef vertrouwen heeft in rituelen, glimlachte alleen en zei: ‘Ach, kom, Nick. Niemand heeft álles gedaan. Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: “Ik ben nog nooit in Togo geweest,” of “Ik heb het nog nooit met twaalf Arabische jongens tegelijk gedaan in een zijsteeg van Mott Street.”’

‘Goed, Lizzie,’ zei Nick, ‘ik ben inderdáád nog nooit in Togo geweest.’ Zijn geile glimlach ging de kring rond en natuurlijk wás er iemand – Gracie Wong, geloof ik – die wel degelijk in Togo was geweest.

Ik vroeg me af of ze dacht aan de ziekte, of ze bang was zoals Nathan, of dat ze gewoon aannam dat de dood toch wel zou komen, de laatste klap in haar leven van ondraaglijke tegenslagen.

De volgende in de kring was Nathan. Hij heeft het spelletje nooit leuk gevonden, maar tegelijkertijd speelt hij het slimmer dan wie ook. ‘Mmm,’ zei hij, en streek over zijn kin alsof daar een baard zat, ‘eens kijken… Aha, ik heb het. Ik ben nog nooit met iemand hier naar bed geweest.’ Hij glimlachte uitdagend, en iedereen lachte – dat wil zeggen iedereen behalve ik en Bill Darlington, en Lizzie zelf – want vanwege de ellendige experimenten uit onze jeugd waren wij nu alle drie verplicht Nathan een penny toe te gooien. Daarna was de beurt aan Dorrie Friedman, waar ik angstig naar had uitgekeken. Ze zat op de grond met haar benen onder zich gekruist en haar meer dan dikke vingers in elkaar gestrengeld, en zei: ‘Mmm… Iets wat ik nog nooit gedaan heb. Eh – ik heb nog nooit gefietst.’ 

Die bekentenis werd begroet met een akelig stilzwijgen, en daarna een tinkelend geluid als dat van kraalgordijnen, toen de penny’s binnenvlogen. ‘Gòh,’ zei Dorrie Friedman, ‘dat was pas winnen.’ Ik kon niet uitmaken of ze oprecht blij was.

En naarmate het spelletje verder ging, bereikten we allemaal min of meer een parallelle staat van onschuld en ervaring, behalve Lizzie en Nick, wier stapeltjes snel waren geslonken, en Dorrie Friedman, die dankzij een leven lang dik zijn vrijwel niets gedaan leek te hebben. Ze was nooit in Europa geweest; ze had nooit gezwommen; ze had nooit getennist; ze had nooit geskied; ze was nooit op een boot geweest. Zelfs de beurt van iemand anders kon voor Dorrie een akelig moment zijn, zoals toen Nick zei: ‘Ik heb nooit een vaginaal orgasme gehad.’ Maar gelukkig gooide ze daarbij wel haar penny. Ik was opgelucht; ik geloof niet dat ik het anders had kunnen verdragen. 

Na een tijdje, terwijl we ons best deden niet te kijken naar Dorrie en haar onmetelijke stapel penny’s gingen we allemaal proberen Lizzie en Nick beentje te lichten, wier respectievelijke reservoirs aan seksuele ervaringen onbeperkt leken. ‘Ik heb het nooit gedaan in het bed van mijn ouders,’ opperde ik. De penny’s vlogen binnen. ‘Ik heb het nooit gedaan met meer dan één persoon.’ ‘Twee anderen.’ ‘Drie anderen.’ Op dat moment had Lizzie geen penny’s meer en verklaarde het spelletje uit.

‘Dan heb ik denk ik gewonnen,’ zei Dorrie tamelijk zachtjes. Ze had haar penny’s netjes op stapeltjes van gelijke hoogte gelegd.

Ik vroeg me af of Lizzie ongerust was. Ik vroeg me af of ze dacht aan de ziekte, of ze bang was zoals Nathan, of dat ze gewoon aannam dat de dood toch wel zou komen, de laatste klap in haar leven van ondraaglijke tegenslagen. Ze begon de penny’s weer te verzamelen in hun kom, en ik keek door de kamer naar Nathan, om te zien of die al weg wilde. Gedurende het hele spelletje had hij er natuurlijk nogal ellendig uitgezien – hij ziet er altijd ellendig uit op feesten. Erger nog, hij heeft er een handje van zijn ellende om te keren, mij ervoor verantwoordelijk te stellen. Door de kring van onze naaste en dierbaarste vrienden keek hij me kwaad aan, en ik wist dat hij als we weer eenmaal in zijn auto zaten en op weg terug naar Manhattan waren, een manier zou hebben verzonnen om de schuld voor de avond aan mij te geven. Maar vanavond maakten zijn gebruikelijke, veelbetekenende lachjes, die mij noodden tot medeplichtigheid bij het neerkijken op het feest, me alleen maar woedend. Ik was kwaad op hem, bij voorbaat, om wat hij naar ik zeker wist in de auto zou gaan doen, en ik was ook kwaad op hem omdat hij zo’n snob was, omdat hij geen mededogen had met deze avond, die ondanks al zijn schaduwkanten toch ook een gebeurtenis van een zeker belang was, misschien wel een allerlaatste hoeraatje van onze jeugd, onze eigen kleine grote domper. En dat was iets: tot nu toe had ik altijd aangenomen dat Nathans lezing van de dingen de juiste was, en die van mezelf op de achtergrond geschoven. Nu leek zijn waarneming mager, ontoereikend: dit was tenslotte een historische avond, en het enige waar hij aan leek te willen denken was zijn eigen verveling, zijn eigen ongelukkigheid.

Eindelijk liet Lizzie ons gaan, met tegenzin, en bevrijd uit haar omklemming stapten we in Nathans auto en reden we richting Garden State Parkway. ‘Nooit,’ zei Nathan inmiddels, ‘zal ik me door jou meer laten overhalen om naar zo’n akelig feest van Lizzie Fischerman te gaan. Dit was het laatste.’ Ik nam niet eens de moeite om te antwoorden, het leek allemaal zo voorspelbaar. In plaats daarvan liet ik me maar in het gerieflijke velours van de autostoel zakken en zette de radio aan. Dionne Warwick en Elton John zongen ‘That’s What Friends Are For’, en Nathan zei: ‘Je weet natuurlijk dat dat het nummer is dat ze geschreven hebben om geld voor Aids in te zamelen.’

‘Dat heb ik gehoord,’ zei ik.

‘Heb je de clip gezien? Razend word ik ervan. Al die beroemde zangers op dat podium, die met een grijns van hier tot ginder heen weer staan te wiegen. Wat valt er verdomme te lachen, zou ik weleens willen weten?’

Heel even dacht ik erover om antwoord op die vraag te geven, toen besloot ik dat ik dat maar beter niet kon doen. We gleden de Holland-tunnel in, en toen we weer eenmaal in Manhattan waren, was ik bereid er voor die avond een punt achter te zetten. Ik wilde terug naar mijn flat en kijken of Roy een boodschap op mijn antwoordapparaat had achtergelaten. Maar Nathan zei: ‘Het is zaterdagavond, Celia, het is nog vroeg. Wil je niet nog iets met me gaan drinken of zo?’

‘Ik wil niet meer naar homocafés, Nathan, dat heb ik je gezegd.’

‘Dan gaan we naar een heterocafé. Mij best. Ik moet er gewoon niet aan denken dat ik om elf uur naar huis zou gaan.’ We stopten voor een rood licht en hij boog zich dichter naar me toe. ‘Eerlijk gezegd moet ik er niet aan denken om alleen te zijn. Alsjeblieft.’

‘Nou goed,’ zei ik. Wat kon ik anders zeggen?

‘Fijn,’ zei Nathan.

We zetten de wagen in een parkeergarage en liepen naar een schemerig café op Greenwich Avenue, maar een paar deuren verwijderd van de kolossale homobar waar Nathan vroeger stamgast was en die hij spottend aanduidde als ‘de luchthaven’. Maar over die bar werd met geen woord gerept in het café, waar hij voor ons allebei een latte macchiato bestelde. ‘Wil jij niet een toetje?’ zei hij. ‘Ik wel, hoor. Baba au rhum misschien. Of tiramisu. Je weet dat “tirami su” betekent “trek me op”, maar als je een Italiaanse ober wil beledigen, zeg je “Voor mij een tiramilo su”, dat betekent “trek me af”.’

‘Ik probeer af te vallen, Nathan,’ zei ik. ‘Moedig me alsjeblieft niet aan om toetjes te eten.’

‘Sorry.’ Hij hoestte. Onze latte macchiato’s kwamen, en Nathan hief zijn beker en zei: ‘Op ons. Op Lizzie Fischman. Dat we maar nooit van ons leven meer dat stomme spelletje hoeven doen.’ Het viel me op dat Nathan tegenwoordig de term ‘van ons leven’ iets te vaak gebruikte om me op mijn gemak te voelen.

Ik ben altijd dol geweest op jongenshonger – naar eten, naar seks – omdat die zo bestendig is, zo betrouwbaar in zijn dagelijkse opleving

Met tegenzin tikte ik met mijn glas tegen het zijne. ‘Weet je,’ zei hij, ‘ik heb geloof ik altijd een hekel aan dat spelletje gehad. Ook tijdens onze studie, toen ik won – ik werd er jaloers van. Ieder ander had zoveel meer gedaan dan ik. Toen dacht ik dat ik nog de tijd had om de seksuele wereld te verkennen. Daar ben ik dan mooi ingetuind, hè?’

Ik haalde mijn schouders op. Daar was ik nog niet zo zeker van.

‘Wat heb jij trouwens vanavond?’ zei hij. ‘Je bent zo afstandelijk.’

‘Ik heb gewoon het een en ander aan mijn hoofd, Nathan, dat is alles.’

‘Je doet al raar sinds ik terug ben uit Europa, Celia. Soms denk ik dat je me niet eens wil zien.’

Hij verwachtte duidelijk verzekeringen van het tegendeel. Ik zweeg.

‘Nou,’ zei hij, ‘is het dat? Wil je me niet zien?’

Ik draaide verward met mijn schouders. ‘Nathan –’

‘Geweldig,’ zei hij, en lachte zo dat ik niet kon uitmaken of hij een grapje maakte. ‘Bijna tien jaar je beste vriendin. Jezus.’

‘Moet je horen, Nathan, maak er geen drama van,’ zei ik. ‘Zo eenvoudig ligt het niet. Ik moet alleen een beetje aan mezelf denken. Mijn eigen leven, mijn eigen behoeften. Ik bedoel, binnenkort word ik dertig. Weet je hoe lang het geleden is dat ik een vriend heb gehad?’

‘Ik ben er niet tegen dat je een vriend hebt,’ zei Nathan. ‘Heb ik je ooit proberen te beletten om een vriend te hebben?’

‘Maar Nathan,’ zei ik, ‘ik leer nooit iemand kennen als ik altijd maar bij jou ben. Ik hou van je en ik wil je vriendin zijn, maar je kan niet verwachten dat ik mijn tijd maar aan jou blijf geven en geven en geven zonder er iets voor terug te krijgen. Dat is niet eerlijk.’

Ik wendde mijn blik van hem af toen ik dat zei. Uit mijn ooghoek kon ik hem opzij zien kijken, met zijn mond in een dunne, strakke lijn.

‘Jij bent alles wat ik heb,’ zei hij zachtjes.

‘Dat is niet waar, Nathan,’ zei ik.

‘Het is wel waar, Celia.’

‘Nathan, je hebt een heleboel andere vrienden.’

‘Maar die tellen niet. Alleen jij telt.’

De serveerster bracht zijn coupe tiramisu en zette die voor hem neer. ‘Doorgaan met je leven, zeg jij,’ mompelde hij. ‘Een vriend zoeken. Denk je niet dat ik dat ik dat ook zou doen als ik kon? Maar al die mogelijkheden zijn voor mij afgesneden, Celia. Ik kan nergens meer hen, er is geen weg die niet gevaarlijk is. Ik bedoel, verder gaan met mijn leven – daar kan ik nu eenmaal niet meer simpel over praten, zoals jij.’ Hij boog zich naderbij, over het tafeltje. ‘Zal ik je eens wat zeggen?’ zei hij. ‘Telkens als ik iemand zie die ik leuk vind, breekt het klamme zweet me uit. En dan krijg ik het idee dat hij dood is, dat als ik hem aanraak, het deel van hem dat ik aanraak dood zal gaan. Begrijp je wel? Het is erg genoeg om bang te zijn dat je het zou kunnen krijgen. Maar om bang te zijn dat iemand het van jou zou kunnen krijgen – en dan nog iemand van wie je hield –’ Hij schudde zijn hoofd, legde zijn hand op zijn voorhoofd.

Wat kon ik daarop zeggen? Wat víél er te zeggen? Opeens pakte ik zijn hand, ik kneep in zijn hand tot de randen van zijn vingers wit waren. Ik dacht eraan hoe Nathan eruitzag de eerste keer dat ik hem zag, in de rij bij de mensa, met zijn handen op zijn heupen, zijn hoofd rechtop, terwijl hij bezorgd naar de oude vrouw keek die het eten opschepte, alsof hij bang was dat het op zou raken of hij niet genoeg zou krijgen. Ik ben altijd dol geweest op jongenshonger – naar eten, naar seks – omdat die zo bestendig is, zo betrouwbaar in zijn dagelijkse opleving, en ook al had ik Nathan nog niet leren kennen, denk ik dat ik het ik in mijn achterhoofd al inzag: ik wilde hem voeden, hem volstoppen: ik wilde hem alles geven.

Aan de andere kant van het gangpad zaten inmiddels twee meisjes een sigaret te roken en te praten over wat kunst was. Een man en een vrouw, verliefd, strengelden hun vingers in elkaar. Nathans hand werd warm en vochtig in de mijne, dus liet ik hem los, en ten slotte snoot hij zijn neus en stak een sigaret op.

‘Weet je,’ zei hij even later, ‘het gaat eigenlijk niets eens om de seks. Dat ik die mis, vind ik niet erg. Het punt is – Besef jij, Celia, dat ik nog nooit verliefd ben geweest? Niet één keer van mijn hele leven echt verliefd ben geweest?’ En hij keek me heel ernstig aan, zonder te weten, zonder ook maar een idee te hebben, dat hij mij weer eens niet meetelde.

‘Nathan,’ zei ik. ‘O, Nathan toch.’ Maar daarmee leek hij niet tevreden, en ik wist dat hij had gehoopt op iets beters dan mijn krachteloze troost.

Hij wendde zijn blik van me af en keek door het café, ik denk gespitst op dat getinkel van kraalgordijnen terwijl alle penny’s van de wereld zijn kant op vlogen.

Illustratie bij dit verhaal. Een man in een bruin pak ligt op een kleurrijk kleed met bloemen en wordt van achter geknuffeld door zijn eigen schaduw.

Kees Holterman

Kees Holterman (1994) is kunstenaar, illustrator en printmaker uit Philadelphia, Verenigde Staten. Hij illustreerde eerder al voor onder meer The New Yorker, House of Vans en Miller High Life. Tegenwoordig woont hij in Utrecht.

Bekijk hier de website van Kees