Die muur staat op het strand van een computerspel en je moet je er een weg naartoe schieten. Dat doe ik eens in de zoveel tijd, meestal rond Kerst of in de zomervakantie. Net als naar mijn kras in de bergen keer ik er al vanaf mijn jeugd naar terug. Ik herinner me nog precies de dag toen ik mijn geheime plek ontdekte. Het was een zomeravond, maar ik zat in de stilte en het schemerlicht voor het beeldscherm, ik rook de koele geur van pleisterkalk en van iets bijtends, iets als meubelbeits, verdrogende inkt in de printer. Ik bewoog me geconcentreerd door een andere wereld en hield opeens halt bij juist die muur, ik was moe en vreemd mistroostig omdat het spel snel uitgespeeld zou zijn en ik naar buiten moest, die hele zomerse schemering in, en ik werd overvallen door een soort verbittering, zoals wanneer je een dik boek al bijna uit hebt en dan opeens de leegte dreigt die al rond het colofon hangt, in de buurt van de binnenflap van de omslag, daar verzamelt zich voor mij altijd het vreselijke verdriet van ontwaken. Voorbij deze grens begint de werkelijkheid, waar ik nooit echt veel zin in had.
En net als toen, op die avond, die muur, die strook licht, dat alles stond daar als het colofon van de avond, het colofon van de schemering, het laatste afscheid, en ik had opeens geen zin om verder te gaan, ik stond daar en koesterde dat eigenaardige vreemde gevoel – ergens op de grens van twee avonden, de een buiten achter het raam en de ander in het apparaat, de digitale avond die voor mij niet minder echt was.
En alsof de werkelijkheid mijn onwil voelde om ernaar terug te keren, als een bekrachtiging van die vreemde mistroostigheid, knalde er opeens iets tegen het raam naast me, het klonk als de doffe plof van een vallende appel, en direct daarop was er geritsel, een merkwaardige, haperende klok, het droge ratelen van tandwielen, een angstaanjagend vliegwiel. Ik keek om – het was een enorme hoornaar, groot en dik, in mijn ogen groter dan de computermuis waar ik plots verstijfd van angst in kneep. De hoornaar botste steeds tegen het raam, draaide rond, kroop over het glas met de vleugels als de wijzers van een klok, dat beest, dat was wel duidelijk, zocht een manier om bij mij te komen! Deze situatie achtervolgt me vandaag nog in mijn dromen – die doffe klappen, dat geritsel! Je reinste gruwel. En toen was het opeens stil – de hoornaar was ervandoor – en opnieuw slechts een windvlaag, de vogels vielen stil en vanuit de verte het bijna onmerkbare ruisen van de zee. Ik deed destijds mijn ogen dicht, haalde ik weet niet hoe lang enkel diep adem en wachtte tot de angst uit mijn bloed was gespoeld, ik luisterde alleen maar naar de volslagen rust, naar de geluiden van een plek die niet bestaat, en daarom zal ik die altijd verkiezen boven wat dan ook.