‘Ik zocht juist de mensen op, liet me door hen omringen. Ik liet me door ze omringen als door de zon. Ach, wat klets ik ook…’
De man kijkt gefrustreerd weg.
‘Toch zou ik er graag over horen,’ moedigt de vrouw aan.
‘Ik ken u niet eens. Waarom toch?’
‘Al is het maar als troost.’
‘Nee,’ zegt de man. ‘Nee, ik snap niet waar dat goed voor is, troost.’ De man begint intens in zijn gezicht te zweten. Dikke druppels lopen via zijn slapen zijn getrimde baard in. Hij veegt het zweet van zijn wangen en kin met de rug van zijn hand. De vrouw kijkt naar die hand. De zilveren ring eraan. Ze kijkt aandachtig en gekweld.
‘Maar denkt u dan niet,’ zegt ze zacht, terwijl de man zijn baard afveegt, zijn wangen, zijn kin, ondertussen over de houten cafétafel buigt om haar beter te verstaan, ‘denkt u dan niet dat het alsnog meerwaarde heeft het zo nu en dan eens met een vreemde over die wanhoop te hebben? Al is het maar om, ach, ik weet het ook niet, om eens de last van uw schouders te laten vallen. Zoiets kan toch onschuldig zijn? Dat mogen wij onszelf toestaan, begrijpt u?’
De man, die zijn wijnglas met zijn grove hand omsluit, slaakt een lange, hoorbare zucht en giet zich vol met de wijn, alsof hij uitermate dorstig is.
‘Ik begrijp u wel,’ zegt de man. ‘Natuurlijk begrijp ik u.’
Buiten, zichtbaar door het grote raam van het café, begint de zon onder te gaan. Een vrouw, haar silhouet opdoemend vanuit de straat, duwt de deur van het café open. Ze ploft neer op een stoel aan het raam.
‘Johanna, alsjeblieft,’ roept ze vanuit het tegenlicht.
De barvrouw pakt een wijnglas en trekt de koelkast onder de bar open. Ze schenkt de wijn in. Ze zet het wijnglas op een dienblad. Ze zet daar een schaaltje nootjes naast.
De man en de vrouw kijken niet naar de barvrouw en ook niet naar elkaar. In gedachten verzonken kijkt hij naar buiten, zij naar haar lege tas. De barvrouw sjokt langs hun tafel met het dienblad, brengt de wijn en de nootjes naar de vrouw bij het raam, en stopt op haar weg terug bij de man en de vrouw. De man bestelt meer rode wijn. De vrouw zegt dat ze dat ook wel wil. De koffie maakt haar nerveus, geeft ze toe, terwijl ze rechter gaat zitten. Als de barvrouw weg is, schudt de man zijn hoofd.
‘Nee, ik snap niet waar dat goed voor is,’ snauwt hij plots. ‘Dat gevoel dood te gaan met een ander te delen, een ander daarmee op te zadelen. Ik vind het werkelijk heel aardig van u, echt waar, maar dat diep gaan, dat veel te diep gaan… Nee. Ik ben bang daarmee iets op te rakelen wat ik niet zomaar weer terug kan duwen naar waar het nu rustig ligt.’
‘Ja,’ zegt de vrouw. ‘Ja, dat begrijp ik wel. Maar denkt u dan niet –’ ze wordt onderbroken door de barvrouw met de glazen wijn, ‘– dan niet dat het nu ook niet per se rustig ligt? Dat het nu eerder woekert in ons en ons consumeert? Dat het gevoel dood te gaan ons op gaat eten tot we er werkelijk in verdwijnen, erdoor zullen sterven?’
De vrouw wil woorden van de man horen waarvan het duidelijk is dat hij ze niet heeft. Dat hoort de barvrouw, die de toog poetst, aan de gretigheid van haar stem. Dat voelt de man door zijn eigen frustratie om die vrouw die tegenover hem zit.
Weer drinkt de man alsof hij grote dorst heeft. De vrouw drinkt twee korte slokken van de wijn en lijkt ervan te genieten. De vrouw bij het raam kijkt naar de zon die achter de stad verdwijnt.
‘Ja,’ zegt de man. ‘Die kans is zeer groot, denk ik. Dat weet ik zelfs wel zeker. U zit hier niet voor niks. Ik ook niet. Maar wat wordt er van mij verwacht? Ik heb kinderen. Ik heb broers. Ik heb een zieke moeder. Ik heb zo veel zorgen en dingen die alleen ik kan en moet doen.’
‘Ik heb een man. Ik heb een moeder en een vader. Ik heb –’
‘Dat bedoel ik, toch! Dat bedoel ik!’ roept de man. ‘Het idee al dat wij met al deze zwartgalligheid, deze duisternis, hun levens moeten verzwaren, hun het geluk uit de ogen nemen, ze bezorgd maken om ons welzijn, simpelweg omdat wij het belangrijk vinden troost te vinden in elkaar, hier, nu. Dat is je reinste egoïsme. Dat weet ik en dat weet u. Het is onze plicht daar niet aan toe te geven! Wij weten dat wij dat niet kunnen maken!’
De vrouw, geschrokken van zijn felheid, begint zachtjes te huilen.
De man kijkt toe. De vrouw bij het raam en de barvrouw kijken ook toe. Als dit de man opvalt, vloekt hij.
De man, die nog steeds zweet, staat plots op en buigt zich over de huilende vrouw tegenover hem.
‘Wij kunnen dat niet maken!’ schreeuwt hij tegen haar ineenkrimpende lijf. ‘Wij kunnen het niet maken de orde te verstoren waar wij zo hard voor hebben gewerkt! Dat zou een nog grotere verschrikking zijn, dat zou de bewuste toediening van pijn bij anderen zijn, dat zou vervloeking zijn, beestachtig, chaotisch! Dat zou kwaadaardig zijn, mevrouw, en u weet dat ook! Dat wij het duisterste in ons maar lopen delen met anderen, dat maar naar boven halen, omdat wij het zwaar vinden, zwáár! Dat is het walgelijkste wat een mens kan doen! Alleen al het voor te stellen… Nee! Ik haat u!’
De vrouw zit met haar hoofd tussen haar benen heel hard te huilen. Ze grijpt blind naar haar wijn en trekt die naar haar mond toe. De man gooit zich weer op zijn stoel, legt zijn handen voor zijn gezicht. De barvrouw en de vrouw bij het raam kijken niet meer. In de stilte houden ze hun lichamen bewegingsloos bij elkaar.
De vrouw tilt haar hoofd op, zet haar nu lege wijnglas neer. Haar gezicht is plots heel duister, grauw als van steen. Ook zij staat langzaam op. Ze blijkt tot ieders verbazing zeer lang te zijn. Ze torent boven de man uit, die angstig ineenkrimpt zoals zijzelf eerder deed. Haar blouse staat open. Haar magere borsten druipen bijna haar bh uit. De man fluistert in zichzelf: ‘Nee, nee, nee.’