Patrouilles
Ik bedek de ogen van Gena, zeven, en Yasha, negen,
als hun vader zijn broek laat zakken om gefouilleerd te worden, en zijn vlees trilt
en om hem heen:
het gore vlezige flapperen van de stilte. De menigte kijkt toe.
De kinderen zien ons kijken:
soldaten sleuren een naakte man de trap op. Ik leer de handen van zijn kinderen om van doodsangst
een geluid te maken –
zie hoe doofheid ons vastnagelt in onze lichamen. Anushka
praat tegen zwerfhonden alsof ze mannen zijn,
praat tegen mannen
alsof ze mannen zijn
en niet alleen maar zielen op krukken van botten.
Stadsmensen
kijken naar kinderen maar voelen onder de blote voeten van hun gedachten
de koude steen van de stad.
Achtervolgd door Vasenka’s mannen
We zien haar tussen ons zigzaggen op straat –
haar gezicht kapot
als een rits die vastzit in haar jas –
Mijn lieve buren! schreeuwt ze,
Mijn lieve buren! Prachtige idioten!
Zo schreeuwt ze tegen ons.
Graaf een flink gat!
Leg mij neer neusgaten omhoog
en schep in mijn mond de eerbare zwarte aarde.
En toch, op sommige nachten
Ons land heeft zich overgegeven.
Jaren later zullen sommigen zeggen dat niets van dit alles heeft plaatsgevonden; de winkels waren open, we waren gelukkig en keken poppenspelen in het park.
En toch, op sommige nachten dimmen stadsmensen de lampen en leren hun kinderen gebaren. Ons land is het podium: als de patrouilles marcheren, zitten we op onze handen. Niet bang zijn, gebaart een kind tegen een boom, een deur.
Als de patrouilles marcheren, zijn de lanen verlaten. Lucht raakt leeg, op het gepiep van snaren en het kloppen van houten vuisten tegen de muren na.