Wouldn't it be nice – een verhaal van Thomas Heerma van Voss

Hoe ongemakkelijk, pijnlijk of geforceerd het vaak ook is om de verbinding met elkaar op te zoeken, we moeten het toch blijven proberen. In dit ontroerende verhaal van Thomas Heerma van Voss blikt een zoon terug op een roadtrip waarin zijn vader een ietwat onbeholpen poging deed om hun band te verstevigen. Wat zij ter plaatse niet aan elkaar konden uitspreken, komt veel later toch nog binnen.

Thomas Heerma van Voss

28-08-23

14 min

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Wouldn't it be nice

Mijn vader wilde me plekken van vroeger laten zien. Waarom precies nu lichtte hij niet toe, voor zover ik wist was er geen concrete aanleiding, misschien deed hij het juist daarom: er zou waarschijnlijk nooit een concrete aanleiding zijn. Het waren plekken waar niets gevierd of herdacht werd, niemand zou ons er uitnodigen. Mijn vader wilde voorkomen dat ik er daarom nooit zou belanden.

Op een zaterdagochtend, kort na mijn zesentwintigste verjaardag, fietste ik naar mijn ouderlijk huis. ‘Koffie?’ vroeg mijn moeder. ‘Dan kan ik gelijk de nieuwe melkschuimer laten zien.’ 

‘Daar hebben we geen tijd voor,’ zei mijn vader, die zijn paar grijze haren stond te kammen voor het kleine spiegeltje boven de fruitschaal. Op tafel had hij flesjes water klaargezet en een jarenoude wegenkaart van Brabant neergelegd, waarop vier rode punaises tegen elkaar aandrukten, allemaal bij Roosendaal. 

Ook had mijn vader broodjes gesmeerd en verpakt in boterhamzakjes, zoals vroeger wanneer we op vakantie gingen. Eenmaal in zijn Peugeot legde hij ze bij mijn voeten. ‘Klaar voor de grote reis?’ vroeg hij. 

Dat was zijn manier om verwachtingen te dempen: iets grappend uitvergroten. Als hij aardappels had gekookt, zei hij vaak: ‘Wie heeft er zin in mijn Michelin-waardige maaltijd?’ 

Mijn moeder zwaaide ons uit alsof we op een dagenlange tocht gingen. ‘Geen ruzie maken, hè,’ riep ze. Hoe kwam ze daar nou bij? We maakten nooit ruzie, zelfs als we ons aan elkaar stoorden bleven we beleefd, we explodeerden niet, we implodeerden hooguit. 

Ooit, lang geleden, stelde de achternaam Van der Wagt echt iets voor, werd dan gezegd, toen mijn vaders overgrootvader – een suikerfabrikant met een lange grijze baard, boven de plee bij mijn ouders hing een foto die ik vroeger eng vond – hier ergens het eerste vliegtuig van Nederland liet opstijgen.

In de auto zette mijn vader zijn vaste cassette op, Greatest hits van The Beach Boys. Allebei neurieden we af en toe, mompelend zongen we 'Wouldn’t it be nice' mee.

‘Pas na Utrecht mag ik van mezelf iets eten,’ zei mijn vader toen. 

Zodra we Utrecht langs waren gereden, vroeg hij of ik zijn broodjes wilde aangeven – salami, ham, kaas – en werkte ze allemaal in hoog tempo naar binnen.

‘Wat gaan we precies doen?’ vroeg ik even later, boven de Beach Boys uit.

‘Als eerste ga ik je het vliegtuig laten zien.’

We kwamen aan in Etten, een dorpje dat in de oksel van Breda verstopt zat. Rijtjeshuizen. Rotondes. Een Albert Heijn, een basisschool.

Ik wist welk vliegtuig mijn vader bedoelde, al zolang ik me kon herinneren vertelde mijn vader erover. Het waren nooit uitgebreide verhalen, eerder bijzinnen, maar vrijwel altijd kregen ze nadruk. Ooit, lang geleden, stelde de achternaam Van der Wagt echt iets voor, werd dan gezegd, toen mijn vaders overgrootvader – een suikerfabrikant met een lange grijze baard, boven de plee bij mijn ouders hing een foto die ik vroeger eng vond – hier ergens het eerste vliegtuig van Nederland liet opstijgen. Ferdinand heette hij, mijn vader sprak zijn naam altijd met ontzag uit, ook vandaag. 

‘Ik heb hem nooit meegemaakt, maar mijn ouders vertelden graag over hem.’ Mijn vader sloeg een zijstraat in, nog een. Aan de ene kant nog meer huizen, aan de andere kant lege velden, een onbemande tractor. ‘Toen hij zijn allergrootste fabriek opende, in 1909, organiseerde hij geen standaard wielerwedstrijdje rond de kerk, hij liet gewoon – hop – het eerste vliegtuig opstijgen.’

Iemand anders bestuurde het, maar gek genoeg had dat nooit afbreuk gedaan aan de vrij mythische verhalen over Ferdinand. 

We reden langs een bouwmarkt, een kerk. Mijn vader keek gejaagd om zich heen, zei toen: ‘Godverdomme.’ Hij was verdwaald. Mijn blik op de routekaart schiep geen duidelijkheid. Ik bood aan mijn mobiel te gebruiken, maar dat noemde mijn vader valsspelen. ‘Ik ben hier zó vaak geweest vroeger, gisteren op de kaart kon ik alles direct terugvinden, dit moet toch lukken.’

Het duurde zeker nog tien minuten voor we er waren. Hij parkeerde zijn auto langs een smalle weg, slenterde tussen twee metalen hekjes door, en ik volgde, natuurlijk volgde ik, dat deed ik de hele dag en misschien wel mijn hele leven. We belandden op een miniem asfaltpleintje, grotendeels gevuld door een metalen gedenknaald in de vorm van een vliegtuig – een wat plomp monument omringd door struiken. Roodgeverfd metaal, twee meter breed, schaal één op vier. Er stond geen toelichtend bordje bij. 

‘In mijn herinnering was dit groter,’ zei mijn vader peinzend. ‘Nou ja: hierachter, op dat veld, steeg het vliegtuig op. In totaal bleef het drie minuten in de lucht. Er stonden tienduizenden mensen en ze werden wild van vreugde. Goh, dat was allemaal heel bijzonder.’ Hij legde een vreemde nadruk op dat woordje ‘was’, alsof het draaide om die verleden tijd. Grote dingen gebeurden niet meer, ze waren allang gebeurd, ergens ver weg, voor mijn geboorte, zelfs voor de zijne.

Ik keek naar de lege, groengele vlakte en probeerde me voor te stellen dat zich hier een uitgelaten menigte verzamelde, wat slechts half lukte. 

‘Eeuwig zonde dat de broer van mijn overgrootvader al dat familiekapitaal heeft verbrast.’ Mijn vader wees op het rondslingerende afval en de vlekken op de naald. ‘De gemeente heeft van het Van der Wagt-vliegtuig duidelijk ook geen prioriteit gemaakt. Wil je even vrolijk kijken?’ 

Hij pakte de Nikon-camera die als een ketting om zijn nek hing, droeg me op naast het vliegtuig te staan, wachtte lang met het maken van een foto – en dat irriteerde me, veel meer dan ergens op sloeg, misschien had mijn moeder dit zojuist al voorvoeld; het was het soort irritatie dat alleen familie bij me kon oproepen, puberale irritatie waar ik me inmiddels een beetje voor schaam.

‘Wil je verder nog iets over deze plek vertellen?’ vroeg ik.

Hij schudde zijn hoofd, zweeg. We zwegen veel die dag.

Wel benoemde mijn vader in de loop van die dag dat er niks afgebakends was wat hij wilde zeggen, geen groot verhaal, geen ontboezeming of familiegeheim, en hij had ook geen anekdotes voorbereid. Daar stoorde ik me ook al aan, waarom ondernamen we deze trip zo onvoorbereid?

Nu denk ik: ik had zijn herinneringen met vragen moeten activeren. Als ik terugdenk aan die dag, en mijn vader terug naar zijn auto zie sjokken en wat traag weer achter het stuur zie plaatsnemen, als ik nadenk hoe moeizaam hij die paar punaises op zijn kaart rijdend met elkaar verbond, zie ik mezelf stug naast hem bewegen. Ik zei weinig, was soms ongeduldig en soms afgeleid, geen idee meer waarmee. Waar zat ik met mijn hoofd? Ik wilde vast thuis nog iets van werk afmaken, of ik mijmerde over alledaagsheden, geen idee welke, maar ik was niet honderd procent bij mijn vader, niet zoals ik nu bij hem probeer te zijn.

We reden verder. Veel stoplichten, weinig verkeer. ‘Dit was er vroeger niet,’ mompelde mijn vader af en toe misprijzend, en dan wees hij naar een restaurant, een flat, een hele straat. Ik kon aan hem zien dat hij steeds zijn oude omgeving probeerde terug te halen, wilde overzien welke sporen van zijn jeugd er nog waren.

Opeens remde hij. We stonden in een kleine, onopvallende straat naast een verzorgingstehuis. Hij stapte uit, ik dus ook, en mijn vader wees op het straatnaambord. ‘Goed hè? Ze waren eerst een “t” vergeten, maar dat is inmiddels keurig hersteld.’

‘Hier at ik ook al broodjes met mijn vader,’ zei hij. ‘Toen sprak het personeel wel gewoon nog Nederlands.’

Los van het verzorgingstehuis bestond de Van der Wagtstraat uit weinig meer dan een grote parkeerplaats en een anoniem grasveldje. Toch glunderde mijn vader. Hij maakte foto’s van het straatnaambordje terwijl hij eromheen liep, alsof hij meer in het bord ontdekte wanneer hij het van alle kanten vastlegde. Ik stond ernaast, ik glimlachte wat, al was ik niet overweldigd, ik wist ook al dat deze plek bestond. Ooit had ik een Google-Alert op mijn achternaam ingesteld. Van de weinige meldingen die ik ontving, kwamen er betrekkelijk veel van een site die alle 112-meldingen bijhield: ambulance met spoed naar verzorgingstehuis Van der Wagtstraat. Dat grasveldje scheen het Van der Wagt-plantsoen te heten, daar werden van tijd tot tijd vechtpartijen gemeld.

‘Mooi bord, hè,’ zei een langslopende vrouw met een hond tegen mijn vader.

‘Prachtig,’ zei mijn vader. ‘En wij zijn afstammelingen van deze Van der Wagt.’ 

‘Serieus? Zijn jullie echte Van der Wagten?’ In haar stem klonk een vreemd ontzag door, van het soort dat ik verder nooit in mijn leven ben tegengekomen. Alsof ze vanochtend uit een vorig tijdperk het heden in was gewandeld – misplaatste bewondering voor een politicus die in werkelijkheid allang is weggestemd.

Terug in de auto zei ik: ‘Nu zouden ze wel twee keer nadenken voor ze zo’n straat vernoemen naar een rijke, witte man.’ 

Gelukkig ging die opmerking langs mijn vader heen. ‘Het is onze belangrijkste nalatenschap hier, daar stáát onze naam tenminste,’ zei hij, ‘voor iedereen zichtbaar. Zonder dat bord hebben we welbeschouwd niets.’

We reden langs een spoorlijn, belandden in een parkeergarage in de binnenstad van Roosendaal. Mijn vader liep langzaam de trappen af, zijn benen werkten al niet meer helemaal mee – toen vond ik zijn tempo storend laag, en ook daar geneer ik me nu voor. Hij had een lunchplek uitgekozen die daar vijftig jaar geleden ook al zat – een kroeg waarnaast een niet eens zo luidruchtige kermis de stoep had overgenomen. Kauwend op zijn tosti foeterde mijn vader op al die bliepende attracties, ik kon lastig peilen wat gespeeld was aan zijn ergernis en wat niet, dat viel me sowieso steeds moeilijker.

‘Hier at ik ook al broodjes met mijn vader,’ zei hij. ‘Toen sprak het personeel wel gewoon nog Nederlands.’

‘Ben je hier sindsdien ooit terug geweest?’ vroeg ik.

‘Een paar keer. En in mijn hoofd natuurlijk veel vaker. In mijn hoofd ben ik eigenlijk nooit helemaal weggekomen. Kom, ik wil je meer laten zien.’

We reden naar de rand van de stad, een welgesteld deel, rijen met jarenvijftig-villa’s, ruime tuinen. Zonder iets te zeggen reed hij een brede, doodlopende straat in. We stoppen aan het einde, naast een villa omringd door eiken. Het soort plek waar je nooit toevallig zou belanden. We gingen vlakbij het huis staan en probeerden door de half open gordijnen en langs de regenton naar binnen te kijken. Een witte laminaatvloer. Een rode hoekbank. Een bijzettafeltje met daarop een stapeltje Telegraaf-en, theepot, afstandsbediening. De lichten stonden uit – nergens een teken van leven.

‘Zo te zien is er bijna niks veranderd,’ zei mijn vader. ‘Daar de keuken, achter dat raampje de badkamer… Vroeger liep de straat hierna nog door, maar dat is allemaal afgesloten. Nu komt er vrijwel niemand meer.’

Op deze straat, dit asfalt waar we nu stonden, had een motor ooit het leven uit zijn broertje gebeukt. Daar had hij me meerdere keren over verteld, hij had erover geschreven, misschien vroeg ik er daarom niet naar: het verhaal heeft altijd iets afstandelijks gehouden, mogelijk gewoonweg omdat het verdriet te groot was. Mijn vader was zes toen het gebeurde en zijn ouders hadden hem maandenlang verteld dat zijn broertje in het ziekenhuis lag. Tot een klasgenootje op een dag tijdens het spelen in de zandboek riep: ‘Jouw broertje is helemaal niet ziek, hij is dood’ – wat mijn vader bevestigd zag toen hij stiekem een lokale courant terugzocht. Later zei hij me eens: ‘Als ik wil weten hoe iets zit, vertrouw ik meer op kranten dan op familie.’

‘Zullen we aanbellen?’ vroeg ik.

‘Nee, nee,’ zei hij snel, ‘ik ben hier al vaak genoeg geweest. Ik hoef niet naar binnen.’

Daar ging ik niet tegenin. Zo bleven we nog een poosje kijken naar dat huiselijke stilleven op een paar meter voor ons, die glimp van een thuis waar nooit gezichten bij zouden gaan horen.

‘Fijn dat ik in elk geval iets heb gezien van de plek waar je bent opgegroeid,’ zei ik toen we wegreden.

‘Ik ben hier niet opgegroeid,’ zei mijn vader voor zich uit. ‘Mijn ouders lieten me na het ongeluk alleen. Ik ben hier alleen maar ouder geworden.’

Toen al betwijfelde ik of een van ons hier ooit nog zou terugkomen. Al stond ik er ook niet bij stil dat dit de laatste keer was dat mijn vader al deze decorstukken zou zien, is hij daarna überhaupt nog in Brabant geweest? Ik weet het niet. Misschien voorvoelde hij dit allemaal al, wilde hij voor zichzelf nog enkele herinneringen afstoffen, conserveren, was ik niet alleen maar mee als toeschouwer van deze plekken maar ook als getuige van zijn laatste bezoek aan deze streek. 

Wat zou ik nu graag meer vragen stellen, of in elk geval naast hem staan en daar kunnen rondkijken. In werkelijkheid reden we nog steeds vrij stilletjes alweer terug richting Amsterdam. Mijn irritatie luwde geleidelijk, ruzie zouden we echt niet krijgen. Mijn vader belde mijn moeder met de mededeling dat we zeker voor half zeven thuis zouden zijn, of ze de overgebleven aardappels van gisteren in de koelkast niet vergat. ‘Nog één stop en dan komen we.’

Het voelde bij nader inzien alsof deze hele dag een aanloop was naar deze plek; ik legde mijn hand op mijn vaders schouder en wachtte tot hij weer in beweging kwam.

Die stop hield zich schuil in het noorden van Brabant, achter een rij eiken en een hoge bakstenen muur. ‘Hier kwamen we vroeger vaak.’ Ik vermoedde dat we een oud sportcomplex zouden betreden, maar we belandden op een netjes aangeharkte begraafplaats. Ook hier weinig volk. We liepen over kronkelpaden van grint, langs een gesloten bloemenstal, stenen waarop katholieke voor- en achternamen stonden. Hier kende mijn vader de route wel probleemloos, er hoefde geen wegenkaart aan te pas te komen. Na een paar minuten stopte hij. 

‘Hallo,’ zei hij tegen de kleine, goed onderhouden steen voor hem. Hij schraapte zijn keel. ‘Ik ben er weer. Dit keer niet alleen, maar met Tom.’

Abel van der Wagt, 1941-1949. Ik keek naar mijn vader, die zijn blik strak op de steen gericht hield. ‘Nog altijd mijn oudere broertje,’ zei hij. 

Ik knikte, heel kalm, ik hoopte dat hij het zag. Het voelde bij nader inzien alsof deze hele dag een aanloop was naar deze plek; ik legde mijn hand op mijn vaders schouder en wachtte tot hij weer in beweging kwam. 

Toen hij dat ten slotte deed, liep hij niet terug naar de auto, maar verder over de begraafplaats. Daar lag zijn vader, wiens steen door een ijverige begraafplaatsmedewerker net werd schoongemaakt: de achternaam Van der Wagt, blinkend op het steen. Daar lag oom Karel, die honderd werd en over wie mijn vader mompelde dat hij in de oorlog ‘dubieus’ had gehandeld. Grootouders die hij nooit gekend had. Zijn moeder. Er bleken wonderlijk veel Van der Wagten te liggen, neefjes, tantes, ooms – ik wist niet of ik trots moest zijn of me moest schamen. Al die opgehoopte sterfelijkheid; die reünie van familieleden die elkaar lang niet allemaal hadden gekend en die ik geen van allen ooit had ontmoet. 

Mijn vader stopte voor iedere steen. Soms maar een paar secondes, soms langer. Waar dacht hij aan, kijkend naar die datums en namen, de feitelijkheden die van elk bestaan resteren? Wat wist hij over hun levens – fantaseerde hij er verhalen bij, zoals ikzelf altijd geneigd ben te doen? Keek hij zijdelings ook naar de paar lege plekken die zich tussen de graven bevonden?

‘Hallo, daar ben ik weer.’ 

Ik dacht dat hij iedereen groette, nu pas begin ik te begrijpen ik dat hij afscheid nam. Zoals hem in het gewone leven bij zoveel mensen en plekken niet gelukt was. Zoals ik in zekere zin ook van hem nooit echt afscheid heb kunnen nemen: de tijd leek aanvankelijk een gebied waarin we eindeloos samen konden ronddwalen en stokte toen ineens. Grote verhalen of ontboezemingen kwamen ook na deze dag nooit, geen twistgesprekken, geen uitroeptekens, alleen snippers, losse herinneringen, in zijn laatste maanden verlieten allerlei anekdotes en namen ongecoördineerd zijn mond, een keer begon hij nog over ‘dat uitje in Brabant dat niet helemaal van de grond kwam maar dat ik toch heel fijn vond’.

Hij stond daar naast me, die dag, toen we bezoekers waren van zijn en in zekere zin ook mijn verleden. Het was mooi weer, die dag, dat herinner ik me gek genoeg nog veel duidelijker dan wat we precies zeiden. Ook toen het begon te schemeren, bleef de lucht helder. We keken dezelfde kant op, mijn vader en ik, daar op die begraafplaats, naar die zoveelste steen met onze achternaam erop. Ik kon hem steeds aanraken, al deed ik dat amper, terwijl hij stilletjes steeds dieper in zijn herinneringen afdaalde – en ik volgde zo goed als ik kon, ik volg hem nog steeds, ik word er steeds beter in.

Thomas Heerma van Voss

Thomas Heerma van Voss (1990) schreef onder andere de romans Stern (2013) en Condities (2020) (longlist Boekenbon Literatuurprijs en Libris Literatuurprijs). Ook schrijft hij essays, artikelen en korte verhalen die verschenen in de Volkskrant, NRC, De Groene Amsterdammer, De Corrsespondent en de VARAgids. In het voorjaar van 2022 verscheen zijn verhalenbundel Passagiers / Achterblijvers. De bundel werd genomineerd voor de BNG Bank Literatuurprijs.

Meer lezen van Thomas Heerma van Voss