Nu wij, Nederlandse lezers, opeens opgeschrikt zijn door de invasie en de constant aanhoudende terreur van Rusland die ons bijna dagelijks in het gezicht knalt via ons nieuwskanalen, raad ik aan Zjadans Het Internaat te lezen, alleen al om te begrijpen dat er al lange tijd iets sudderde aan de randen van ons ogenschijnlijk rustige Europa. Er was al vele jaren heel veel aan de hand. Zjadan, niet alleen schrijver, maar ook altijd activist, heeft dat al jaren goed in de smiezen gehad.
Charkiv, ver in het oosten van Oekraïne, met dat mooie plein in het centrum, waar al eerder een bezetter naar toe reed om het te proberen in te nemen, blijft voorlopig in Oekraïense handen. En keer op keer, na geld op te hebben gehaald, keert Zjadan er terug om zijn land in nood ter plekke te helpen met de middelen dat het nodig heeft. Ik ben benieuwd wat hij in de winter voor Charkiv gaat doen.
***
Het internaat
Serhi Zjadan
vertaald door Roman Nesterenco en Tobias Wals
Tegen zevenen komen ze aan bij de flat van de dierenarts. Een negen bouwlagen tellende betonflat. De helft van de ruiten ontbreekt. Het is er donker, stil. Voor de ingang staat een vernield bankje. Pasja kijkt ernaar en ziet dat het al voor de oorlog is vernield, in vrediger tijden, als je dat zo kan noemen. De ingang was ooit van een intercom voorzien, maar nu staat de deur wagenwijd open, duisternis stroomt eruit naar buiten, als zwart water.
– Weet je de verdieping nog? – vraagt Pasja.
– De tweede, geloof ik, – zegt Vira onzeker. – Of de derde.
– Godsamme. – Pasja laat de opa op de grond zakken, die zijgt neer in de mist, het tienertje springt onmiddellijk naar hem toe, grijpt zijn hand vast. – Wachten jullie hier, – zegt hij en hij loopt de portiek in.
Eenmaal binnen pakt hij zijn mobieltje erbij, doet het lampje aan. Op de trap liggen brokken baksteen, een dikke laag kalk, een achtergelaten schoen, oude vodden. Voorzichtig over dit alles heen stappend klimt hij naar boven. Vira volgt in zijn voetsporen. Ze komen aan op de tweede. Vira kijkt goed naar de deuren.
– Nee, – zegt Vira, – hier is het niet. Hij had een metalen deur.
Ze lopen omhoog naar de derde. Ook geen metalen deuren. – Zeker dat de deur van metaal was? – vraagt Pasja voor de zekerheid.
– Ik weet het niet, – begint Vira te twijfelen.
Ze gaan nog een verdieping hoger. En nog een. Dan dalen ze weer af naar de tweede.
– Deze hier, geloof ik, – wijst Vira op een zwarte deur zonder nummer.
De deur is wel degelijk van metaal, maar volledig zwartgeblakerd, je ziet niet meteen wat voor materiaal het is. Pasja stapt naar de deur, slaat voorzichtig met zijn vuist tegen het metalen oppervlak. De galm rolt log door het trappenhuis. Pasja schrikt eerst, raapt dan zijn moed bijeen en bonkt zonder zich in te houden tegen de deur. Niemand geeft antwoord.
– Misschien horen ze ons niet? – vraagt Pasja.
– Maak je een grapje? – antwoordt Vira geërgerd. Ze lopen weer naar buiten, doen het lampje uit. De oude man kijkt niet eens in hun richting. Het tienertje daarentegen staat te trippelen van afwachting.
– Niemand thuis, – meldt Pasja.
Het tienertje begint te huilen. Vira probeert haar te troosten. Maar wat valt er hier te troosten. Wat nu? denkt Pasja. Wat nu?
– Wie zijn jullie? – horen ze opeens.
Er staat iemand in het duister, maar wie, is onmogelijk te zeggen. Het lijkt alsof het de duisternis zelf is die tot hen spreekt.
– Wij komen voor de dierenarts, – antwoordt Pasja de duisternis.
– Welke dierenarts? – vraagt de duisternis.
– Van tweehoog, – legt Pasja uit.
De duisternis zwijgt een poosje, neemt zijn woorden in overweging.
– Er is helemaal geen dierenarts op de tweede, – zegt ze na enig nadenken. – Eén woning staat daar leeg, in de andere woonden zakenmensen. Maar die kregen een handgranaat naar binnen gegooid, in de zomer nog.
– Luister, – zegt Pasja en hij zet voorzichtig een stap in de richting van de duisternis. – U hoeft niet bang te zijn. Ik ben een leraar.
– Leraar van wie? – klinkt het verwonderd.
– Gewoon, een leraar, – legt Pasja uit. – We zijn hier met een opaatje, het gaat slecht met hem. Hij heeft een dokter nodig.
– Waarom een dierenarts? – vraagt de duisternis opnieuw verwonderd.
– Is er dan een andere arts? – vraagt Pasja.
– Er zijn überhaupt geen artsen meer. – De duisternis komt in beweging, van bij de muur komt er een dametje op Pasja af. Lange jas, warme muts, haar gezicht is niet te zien. Maar ze draagt een bril. Dus ze ziet eveneens niets, net als Pasja.
– Waar heeft u die opgedoken? – vraagt ze, met een knikje naar de oude man.
– We komen van het hoofdstation, – legt Pasja uit, – we waren aan het vluchten. Maar toen kreeg hij een aanval. Is er hier ergens een ziekenhuis? Of op z’n minst een apotheek?
– Een apotheek? – windt de vrouw zich op. – Een ziekenhuis? We leven al bijna twee weken in onze kelder.
– Oké, oké, – zegt Pasja sussend. – Niet zo luid. Hij draait zich om naar Vira. We moeten verder, zegt hij, we blijven zoeken. De oude man komt overeind, Vira ondersteunt hem van de ene kant, het tienertje van de andere.
– Hé, – roept de vrouw ze na. – Wat lopen jullie met hem te hannesen? Zo gaat-ie zeker dood. Laat hem hier achter. Ik heb een ehbo-kistje, er is nog water. Als-ie dan sterft, dan tenminste niet op straat.
Pasja neemt de oude man weer op zijn rug. Ze lopen langs de muur van de flat, gaan de hoek om, dalen af naar de kelder. De vrouw loopt zelfverzekerd voorop, hoewel er geen steek te zien is: boven hun hoofden zou een maan moetenhangen, of zoiets, maar de mist drijft nu zo laag, dat er gewoonweg geen hemel is. Ergens aan het andere uiteinde van de stad barst het weer los, dof en diep, met gelijkmatige, slepende tussenpozen. Pasja loopt door het donker alsof hij over de bodem van een rivier loopt, bang om zijn evenwicht te verliezen en samen met de passagier op zijn rug naar beneden te donderen. Als ze de trap zijn afgedaald, opent de vrouw een deur. Ze lopen door een gang, dan opent de vrouw op de tast nog een deur. Onmiddellijk walmt onfrisse, muffe lucht ze tegemoet. Pasja ziet niets, maar hoort het ademen van een grote hoeveelheid mensen. Hierheen, zegt de vrouw, kom maar verder. De deur valt achter hen dicht. Dan steekt er iemand in het duister een zaklamp aan, schijnt Pasja recht in het gezicht.
De ruimte is krap, om en nabij twintig mensen zitten er opeengepakt, zitten tegen de muren, tegen elkaar aan geleund. Ook hier vooral vrouwen en kinderen. Hoewel er ook één vent bij zit, van een jaar of veertig, met een mantel aan en op zijn hoofd een muts van rendierbont. Hij werpt een blik op Pasja, wendt zijn ogen af. Ergens aan de zijkant staat een campingkookstel, een zak met voedsel. Maar ze hebben ook allemaal hun eigen tassen met eten naast zich liggen, zelf meegebracht. Ze zijn warm aangekleed en ook nog eens weggestopt onder dekens, tapijten, mantels. Hoelang ze hier al zitten is niet te zeggen. Maar afgaande op de zware lucht en hun rode oogkassen is dit niet hun eerste etmaal hier. Misschien echt al twee weken. Zodra hij de ruimte in zich heeft opgenomen, laat Pasja de oude man op de cementvloer zakken. Een paar vrouwen veren meteen overeind, de vent in de mantel drukt zich nog dieper de muur in. De vrouwen nemen de oude man in hun handen, gooien een grijze winterjas op de grond, leggen de zieke neer, buigen zich over hem heen, als mirredraagsters, beginnen luidkeels te beraadslagen hoe ze hem kunnen redden. Het tienertje staat erbij, huilt stilletjes. Pasja luistert aandachtig naar de geluiden van buiten. Twee inslagen, maar uit welke richting is onduidelijk. Als de flat geraakt wordt haalt niemand ons tussen het puin vandaan, bedenkt hij. Hij pakt zijn mobieltje. Bijna acht uur.
– Goed, – zegt hij tegen de vrouw die ze hierheen heeft gebracht. – Ik ga weer. Jullie letten op hem?
– Ja, nu hij toch hier is, – zegt ze kalm.
– Misschien wilt u mijn telefoonnummer noteren? – stelt Pasja voor. – Voor het geval dat.
– En hoe moet ik u dan bellen? – vraagt de vrouw benieuwd. – Met een klokje?
– Oké, – zegt Pasja, – dan probeer ik morgen terug te komen. Met een dokter.
– Jaja, – zegt de vrouw zonder al te veel enthousiasme. Om eraan toe te voegen: – Waar wilt u eigenlijk heen? Op dit uur.
– Wel, ik moet naar het internaat, – legt Pasja uit.
– Naar het internaat? – schrikt de vrouw.
– Inderdaad, – herhaalt Pasja korzelig, – naar het internaat. Om mijn neefje op te halen.
– Christus, – is alles wat de vrouw zegt. – Blijf toch hier, – stelt ze nog eens voor.
Misschien geen slecht idee? aarzelt Pasja. De nacht hier uitzitten, morgen bij daglicht verder. Straks loop ik nog iemand tegen het lijf. Hij kijkt rond door de ruimte: vochtige muren, laag plafond, de deur die naar buiten toe opent. Als de gang instort is de kans om weg te komen nihil. Een massagraf, denkt hij.
– Nee, – zegt hij min of meer vastbesloten. – Ik ga. Op de terugweg probeer ik weer langs te komen.
– Jaja, – is alles wat de vrouw daarop zegt, en ze zet een stap opzij.
– Wacht, – roept Vira hem na, – ik ga mee.
Niemand probeert ze nog tegen te houden.
*
Eenmaal buiten ademen ze meteen met diepe teugen in. Omdat er weer lucht is. Ze lopen vlak langs de flats, verbergen zich tussen de bomen. Het begint harder te regenen, de lucht vriest aan. In het noorden breekt er een waar vuurwerk los: de hemel staat in lichterlaaie en dooft niet uit, en Pasja beseft dat het zelfs als hij het internaat bereikt de vraag is of hij dan nog terug wil. Vira loopt zwijgend door, doet haar best niet achterop te raken. Geconcentreerd kijken ze naar de grond voor hun voeten, en wanneer Pasja zijn ogen opslaat merkt hij enkele gestalten op, aan het einde van de straat. Twee of drie figuren, in het donker is het moeilijk te onderscheiden. Pasja rukt aan Vira’s mouw, trekt haar omlaag. Ze hurken neer, schuifelen naar de muur van een gebouw, sluipen diep gebukt naar de dichtstbijzijnde portiek. Is-ie open of niet? denkt Pasja koortsachtig.
Voorzichtig trekt hij de deur naar zich toe, die geeft mee. Ze glippen naar binnen, rennen de trap op, tussen de eerste en de tweede verdieping houden ze halt, blijven stokstijf staan voor het raam, spieden gespannen naar de olieachtige duisternis beneden. De tijd gaat traag voorbij, vreselijk traag. Misschien zijn ze een andere kant op gegaan? gist Pasja, maar datzelfde moment ziet hij beneden de eerste aankomen. De gestalte blijft pal voor hun portiek staan. Kijkt omhoog. Recht naar hen dus. We zijn gezien, denkt Pasja. Maar de gestalte, beneden, draait zich om, wacht op de anderen. Die komen algauw aanzetten.
Drie stuks, lijkt het, ze zijn met z’n drieën. Gewapend. Eentje heeft de buis van een granaatwerper op zijn schouder. De eerste haalt een landkaart tevoorschijn, schijnt bij met een zaklamp. De andere twee gaan om hem heen staan. Het broze licht valt op zijn zwarte handschoenen, de zware stofbril boven op zijn helm, onduidelijke herkenningstekens. Pasja probeert ze beter te bekijken, maar de zaklamp dooft weer uit, het wordt donker, alle drie lossen ze op in de zwarte regen. Alleen hun natte, roerloze silhouetten blijven zichtbaar. Alsof het drenkelingen zijn die met een kaart over de bodem van een rivier dwalen. Tot de eerste met zijn arm ergens opzij wijst. Ze trekken verder. Pasja ademt opgelucht uit. Maar dan blijft eentje plotseling staan, draait zich om, kijkt Pasja recht aan, alsof hij hem ontwaart in het duister, alsof hij feilloos kan zien in de zwarte waas, en loopt naar de portiek. Pasja schiet overeind, maar Vira grijpt hem bij z’n hand: blijf zitten, fluistert ze, blijf zitten waar je zit.
Ze horen hoe de soldaat het trappenhuis betreedt, het droge knarsen van gebroken glas onder zijn zware bottines. Hij laat z’n zaklamp uit, loopt door het donker. Behoedzaam, getraind.
Eén traptrede, twee, drie, vier, vijf. Hij probeert de deur van de eerste woning, dan van de volgende. Alles zit dicht. Alles is stil.
Een tijdje blijft hij staan, luistert met gespitste oren. Pasja’s hart gaat zo tekeer dat het onmogelijk is het niet te horen. Hij hoort het, vermoedt Pasja, hij hoort alles. Er klinkt een stil getik van metaal tegen metaal. Handgranaten, vermoedt Pasja. De soldaat klimt nog een traptrede hoger, dan nog een. Hij houdt halt tussen de begane grond en de eerste verdieping, vlak bij Pasja en Vira. Spitst opnieuw zijn oren. Pasja raakt in paniek: we moeten weg, naar boven, ons daar ergens verstoppen. Hij probeert weer overeind te komen, maar Vira trekt hem met een korte ruk terug. Blijf zitten, fluistert ze, enkel met haar lippen. Niet dat Pasja het kan zien, maar hij voelt dat dat is wat ze hem toesist: blijf zitten, blijf zitten waar je zit. De soldaat komt nog een traptrede hoger, blijft stilstaan. Hij aarzelt: verder gaan of niet. Plotseling gaat de deur beneden open. – Waar zit je? – roept iemand nors van buiten. – Wat spook je daar uit?
– Ik kom, – antwoord hij van boven. Hij draait zich om, stampt zwaar de trap af. Het krassen van de metalen deur gaat door merg en been. Achter het raam, beneden, rennen twee schimmen voorbij, verdwijnen in de nacht.