En dan nu: Dans Dans Revolutie
Toni – tweeënhalf jaar na de oorlog in besulia
Wijken als deze kosten de meeste tijd: het duurt minstens een kwartier tot iemand een hek opent of in een auto met geblindeerde ramen haar kant op komt. Toni voelt dat ze kijken; ze turen naar haar wagen, waar met donkerblauwe letters body-pick-up-service op staat. In de vrijstaande huizen, verscholen achter lange opritten en nutteloos vaak bewaterde gazons, gluren mensen vanachter hun gordijnen naar haar wagen: ‘Wie van ons heeft er een liggen?’ Toni drukt haar voet op de pedaal en laat het voertuig langzaam de heuvelachtige wijk in rollen. Tussen twee grote huizen houdt ze stil. Ze pakt haar verrekijker – gekregen van haar moeder om vogels te spotten toen zij hier op visite was: ‘Je hield zo van vogels kijken bij ons thuis in het dorp.’ Toni had het ding een tijd op het dressoir in de woonkamer laten staan, en daarna, omdat het stof stond te vangen, ergens in een la gegooid. Onlangs vond ze het terug, nu komt het goed van pas. Met een hand nog aan het stuur stelt ze scherp op een wit huis met blauwe kozijnen, nummer acht, de woning waar ze een dode Besuliaan op moet halen. Toni zoomt in op de ramen van de eerste verdieping, een vinger met een titanium ring schuift de roomwitte vitrage een paar centimeter opzij.
‘Mensen, mensen, wat een ongemak,’ mompelt ze chagrijnig, ‘jullie zijn niet uniek. Rijke buitenwijk, buurt met stapels vuilniszakken op de stoep, penthouse midden in de stad – het maakt de lijken geen reet uit.’
Toni’s moeder verschijnt op de bijrijdersstoel, tuurt ook naar buiten. Haar borsten hangen naar voren, haar tepels drukken door haar bh en bebloemde blouse zwaar tegen het zwarte nepleer van het dashboardkastje.
‘Het maakt voor het dansen ook niet uit, trouwens. Of je rijk bent of niet,’ zegt haar moeder, ‘dansen kan iedereen, hier vinden ze het blijkbaar iets om je voor te schamen.’
‘Mam, ik ben aan het werk.’
‘En, dus?’
Toni gromt en bijt op de binnenkant van haar wang, zoals ze al doet sinds haar kindertijd.
‘Ik kies de momenten niet, meisje,’ zegt haar moeder met een gemaakte zucht, ‘de dood doet wat-ie wil. Je weet hoe het is.’
‘Als je maar je mond houdt als ik dit lichaam ophaal. Ik heb geen idee of die doden jou nou wel of niet zien.’
Haar moeder leunt achterover en slaat haar armen theatraal over elkaar. Toni duwt haar ellebogen op het stuur, de verrekijker nog steeds tegen haar hoofd gedrukt.
‘Kom op,’ zegt ze zacht, ‘ik heb niet de hele dag de tijd, ik ben moe.’
*
Het is drukker dan ooit bij de body-drop-off-hubs, las Toni vanochtend in de welkom-op-een-nieuwewerkdag-mail. Een onderzoek wees uit dat mensen het zat zijn na tweeënhalf jaar, ze wilden leven, hun dagelijkse dingen doen. Zonder gedoe. Voor het eerst in lange tijd voelde Toni iets van verdriet. Het gevoel dat ze meer dan een jaar had kunnen onderdrukken bekroop haar opeens weer. Het stak, zoals altijd, ergens tussen haar borsten, net iets eronder, alsof ze gestompt was met een bot voorwerp. Ik ben iets compleet onmenselijks aan het doen, dacht ze, eerst zat ik in een stinkende kelder van een dom bedrijf en nu, met dit nieuwe werk, ben ik zelfs verder afgezakt – niet in inkomen, maar wel in waardigheid.
Onder de douche had ze gehuild vanmorgen. Daarna had ze lange tijd naakt voor de spiegel gestaan.
‘Ik heb papa en mama een fabel verteld,’ zei ze hardop, ‘ik ben een versteende boom. Ik kom niet tot bloei, ik raak geen bladeren kwijt. Het leven hier is niet beter.’ Toen haar moeder naast haar verschenen was en haar strak had aangekeken, was ze de badkamer uit gelopen. ‘Niet klagen,’ had ze gefluisterd, ‘je hebt een mooi huis, je hebt werk, waarschijnlijk nog maanden. Je hebt veel spaargeld, binnenkort kan je terug.’
*
Toen ze mensen zochten bij de body-pick-up-service, schreef ze zich meteen in. Ze was het administratiewerk dat ze al deed sinds haar aankomst, zestien jaar geleden, zat. Het body-pick-up-werk leek nobel: de dode lichamen van oorlogsslachtoffers uit Besulia bergen tot die op een later moment weer tot leven gewekt zouden worden.
*
Na een korte screeningsprocedure – niet meer dan een online vragenlijst – werd Toni direct aangenomen.
kunt u grotere voertuigen besturen?
🔲 ja
🔲 nee
heeft u daarvoor een geldig rijbewijs?
🔲 ja
🔲 nee
bent u bang voor lijken?
🔲 ja
🔲 nee
bent u emotioneel in staat lichamen op te halen en (samen met de desbetreffende lichaamsdonateur) te bergen in een voertuig?
🔲 ja
🔲 nee
heeft u een strafblad?
🔲 ja (voeg de desbetreffende documenten toe in het veld onderaan deze vragenlijst)
🔲 nee
ondertekent u alstublieft de volgende serie verklaringen:
🔲 Ik verklaar hierbij niet emotioneel betrokken te raken bij de dode lichamen
🔲 Ik verklaar hierbij alle lichamen naar de correcte body-dropoff-locatie te brengen
🔲 Ik verklaar hierbij dat ik geen lichamen illegaal zal verhandelen
🔲 Ik verklaar hierbij dat ik alle lichamen tijdens het dagelijkse korte rouwmoment op de mij aangewezen werkdag een laatste groet zal brengen
🔲 Ik verklaar hierbij dat ik tijdens dit rouwmoment nooit de svaboda samoverzjenja zal dansen
De aanmeldingsprocedure leek zo eenvoudig dat het bijna niet waar kon zijn. Op haar derde werkdag, tijdens het afsluitende rouwmoment voor de nieuwste batch diaspori van de dood, waar alle body-pick-uppers van dienst bij aanwezig waren, hoorde ze dat de formulieren steeds korter en simpeler waren geworden: het was moeilijk om überhaupt werknemers te vinden. Het personeelsbestand bestond voornamelijk uit flexmigranten.
‘De dood is voor iedereen hier een ramp,’ foeterde de collega die zich als Kaspar had voorgesteld toen de ceremonie voorbij was, ‘mensen verder weg lijken het een stuk normaler te vinden, sterven, dode lichamen, het hiernamaals en zo. Jij komt ook niet oorspronkelijk van hier, toch?’
‘Nee,’ had ze geantwoord, ‘maar ik woon hier al lang.’
‘Vertel me meer,’ zei hij. ‘Biertje?’
Hij was haar voorgegaan naar het body-drop-offcentrum en had met een speelse glimlach vier blikken bier uit een van de koelingen met dna-materiaal getoverd. Daarna nam hij haar mee naar dodenveld nummer veertien. Aan de rand van het veld stonden twee witte kuipstoelen in de laatste spleet ondergaande zon.
‘Mijn opa en oma, of ja, hun grafstenen, staan bij mijn geboortehuis in de tuin,’ was Toni begonnen toen ze zat, ‘in de bergen. Ons dorp heeft ook een begraafplaats, hoor, maar mijn opa wilde niet weg van de woning die hij met zijn eigen handen gebouwd had.’
‘Kijk,’ zei Kaspar, ‘dat zouden ze hier totaal macaber vinden, idioot zelfs! Toen die lijken uit Besulia hier begonnen te verschijnen, dacht ik: als we nieuw leven kunnen geven aan wie te vroeg de pijp uit is ge gaan, wil iedereen meedoen. Toch? Dat is toch een droom? Maar nee hoor.’
Toni knikte. ‘Ik begrijp het ook niet,’ zei ze. ‘O. Mijn vader ligt er trouwens ook al bij.’
‘Waarbij?’
‘Het graf in de tuin.’
‘Ah, ja.’
‘Hij overleed toen ik hier net woonde. Ik heb hem nog één keer op kunnen zoeken. Vijftien jaar geleden. Ik was eenentwintig.’
‘En je moeder?’
‘Ook, dood, zes jaar geleden. Ik moet haar nog bijzetten, in de tuin. Ik had geen tijd.’
‘Geen tijd om thuis te komen? Waar is het precies?’
‘Upasi. Ten zuiden van Besulia, ken je het?’
Kaspar draaide zijn bierblik rond in zijn hand, nam een slok.
‘Claudia, mijn vrouw, heeft een wijngids over Upasi.’
‘We hebben de beste wijnen,’ zei Toni, ‘al zeg ik het zelf.’
Ze keken uit over het gigantische veld vol graven. In de verte lag de skyline van de stad: kantoren, het parlementsgebouw, banken, moderne flats die schitterden in het oranje zonlicht. Toni nam een slok bier en dacht aan de eerste ochtend dat ze in de body pick-up-service-wagen door de stad reed, op weg naar haar eerste dode lichaam. Een jonge jongen, ergens in een glimmend appartement in het stadscentrum. Ze was zo in paniek dat ze had overgegeven. Het kwam niet door zijn borstkas en nek vol granaatscherven, ook niet door zijn jonge lichaam dat zo stijf als een plank was. Dat was juist handig: ze kon hem zo op de steekwagen zetten. Nee, ze raakte in paniek van het idee dat ze, als ze met dit onmenselijke werk stopte, een baan moest nemen die nog verder onder haar kunnen was. Het maakt niets uit, dacht ze, ik ben eigenlijk net als de dode jongen, niet veel waard.
In de badkamer waar hij was gevonden door een ouder echtpaar, had ze overgegeven in de badkuip.
‘Sorry,’ had ze gemompeld, meteen vol berouw over haar gedachten, ‘ik moet mijn mond houden, jou behandelen mensen al helemaal als een stuk stront.’
Nadat ze het braaksel had weggespoeld en haar gezicht had schoongeveegd met een zachte handdoek met geborduurde initialen, had ze zichzelf, zoals ze vaker deed, streng toegesproken. Daarbij had ze de woorden van de body-pick-up-trainingsbrochure herhaald: ‘Het zijn objecten, geretourneerde pakketten, meer niet. Hoe minder je denkt dat het mensen zijn, hoe simpeler het werk.’ Ze laadde de jongen in en herhaalde de rest van de dag: ‘Straat inrijden, lichaam ophalen, verplichte vragen stellen, afrekenen, ondertekenen, opbergen, labelen, doorrijden.’
De week na haar eerste lijk ging het al een stuk beter, maanden later deed het haar bijna niets meer. Heel soms voelde ze woede opborrelen: hoe moeilijk kan het zijn, dacht ze dan, een traditionele dans uit je hoofd leren en zo iemand weer leven geven?
‘Weet je nog,’ vroeg Kaspar, alsof hij haar gedachten raadde, ‘de eerste lichamen hier? De eerste dansmanifestaties?’
Toni knikte en kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Alsof er eerst kortsluiting bij iedereen ontstond, vervolgens iedereen uitzinnig werd, en daarna alles instortte. Dat vond ik het engste eigenlijk, dat laatste.’