Je hebt meerdere levens nodig om één zeekoe te begrijpen
In Levende wezens vertelt Iida Turpeinen het verhaal van één enkel lichaam dat talloze andere samenbrengt in een verhaal dat bijna drie eeuwen omvat, en de lezer van de Komandorski-eilanden tot aan Helsinki voert. Dat lichaam is het lichaam van een Stellerzeekoe.
Als je al iets weet van de Stellerzeekoe, dan is het waarschijnlijk dat ze de grootste zeekoe was die ooit op deze planeet heeft geleefd en dat ze, binnen 28 jaar na haar ontdekking, door toedoen van de mens, uitstierf. Daarover gaat dit boek: het is een verhaal over uitsterving, met heel veel zijpaden: naar expedities, naar kolonisten, naar biologen, verzamelaars en curatoren. In een sobere en directe stijl ontvouwt zich het verhaal van verkenners die de wereld in kaart brengen. Een enkele keer laat Turpeinen de poëzie de volle loop, en dat is wanneer het nu eens niet over mensen gaat, maar wanneer ze het begin van de levende wezens (de evolutie) beschrijft, of vanuit het perspectief van de zeekoe haar einde schetst, wanneer Georg Wilhelm Steller de bemanning vraagt een exemplaar voor hem te doden, om mee te nemen naar huis.
Op dat punt zijn we al vele gruwelen in de Kamtsjatka-expeditie gepasseerd: het schip is gestrand op een onbewoond eiland in de Beringzee en de halve bemanning is overleden. Er is honger en kou geleden — maar daar vliegen we aan voorbij, want dit boek gaat niet over de gruwelen van scheurbuik of afgevroren vingers, maar over het wrede geweld van degenen die de natuur liefhebben.
Onlangs kreeg ik de kans om met Kees Moeliker, bioloog en curator van Het Natuurhistorisch in Rotterdam, te praten over biologie, taxidermie en aanverwante zaken. Ik vroeg hem wat ik altijd al heb willen weten: of het niet moeilijk is, als bioloog, om een dier (hoewel de wetenschapper zou zeggen: specimen) te doden voor jouw collectie.
‘Nee,’ antwoordde hij, ‘Het is een klein vogeltje, je drukt eenvoudigweg de borst in.’
Moeliker legde uit dat het voor hem nooit een echt dilemma was geweest: zo’n vogeltje kan, eenmaal dood, veel meer betekenen voor de wetenschap, en daarmee voor het voortleven van zijn soort, dan wanneer ‘ie nog zingend in de boom zit. Door de maaginhoud te bestuderen, konden ze er bijvoorbeeld eindelijk achterkomen wat deze specifieke vliegenvanger daadwerkelijk at.
Of zoals Turpeinen schrijft: ‘Een natuuronderzoeker bedient zich niet van vage gedachten of gevoelens, maar van een scherp mes en een onfeilbare snede’. (Overigens vertelde Kees Moeliker dat hij het nu niet meer zou doen; een dier doden voor de collectie. Het hoeft, anno 2025, ook niet meer. De technologie is nu zoveel verder dan in de jaren ’90, we kunnen een minuscuul vogelpoepje analyseren, daaruit afleiden wat de vogel eet én het DNA in beeld brengen.)
(Tekst gaat verder onder de aankondiging)