Als ze dichterbij komt, ziet Marie dat een van de nonnen een groot, zacht, leeftijdloos gezicht heeft, donsachtig, ogen wit geworden door de wolken erin. Marie is weinig verteld over de abdij, maar genoeg om te weten dat deze vrouw abdis Emme is, die als troost voor haar blindheid innerlijke muziek hoort. Ze zeggen dat de abdis volslagen gek is, zij het op een goedaardige manier.
De andere non heeft een gelig, zuur gezicht, net een mispelvrucht, die de mensen in dit vreemde natte land openærs noemen ofwel open aars, vanwege de aarsopening die god er in zijn goedertierenheid in heeft gedrukt. Dat is onderpriorin Goda. Ze is in allerijl aangewezen toen de vorige priorin en onderpriorin aan de verstikkende ziekte waren bezweken, omdat zij de enige overgebleven non was die in een leesbaar handschrift Latijn kon schrijven. De bruidsschat die de koningin voorstelde volstond om de nonnen enige tijd in leven te houden, had Goda Eleonora met tegenzin geschreven, die bastaard Marie namen ze dan maar op de koop toe. De fouten in Goda’s brief waren tenhemelschreiend.
Marie brengt haar paard bij de deur tot stilstand en laat zich moeizaam van het zadel zakken. Ze probeert haar benen te bewegen, maar die hebben in twee dagen tijd dertig uur gereden en voelen tot haar angst en afgrijzen van botten ontdaan. Ze glijdt uit in de smurrie van modder en paardenstront en valt languit voorover aan de voeten van de abdis.
Emme kijkt met witte ogen op haar neer en onderscheidt vaag de omtrekken van haar nieuwe priorin op de grond.
De abdis zegt met een stem die eerder zingt dan spreekt dat de nederigheid van de nieuwe priorin haar siert. De Heilige Maagd, Sterre der Zee, zij dank dat ze zo’n bescheiden, deemoedig koninklijk schepsel heeft gezonden om de abdij te besturen en te helen na alle droefenis, de hoestziekte, de honger. De abdis glimlacht luchtig in het niets.
Goda helpt Marie uiteindelijk overeind, zacht mopperend wat een enorme stumperige stoethaspel deze meid is, zo’n reuzin ook en zo eigenaardig om te zien, hoewel deze kleren wel zeer fraai zijn, of waren, want ze is er erg slordig mee omgesprongen, maar misschien kan Ælfhild ze afschuieren zodat ze weer als nieuw zijn, iemand moet ze natuurlijk verkopen, de mouwen alleen al zijn goed voor een weekvoorraad meel. Aldus mompelend duwt en stuwt ze Marie naar binnen, gevolgd door de abdis. Goda heeft het gekrenkte air van iemand die vanuit een hoek staat te loeren om te horen hoe er kwaad over haar gesproken wordt zodat ze een grief heeft om te koesteren.
In de ramen hier zit geen glas, er zijn alleen houten luiken met eroverheen met was bestreken lappen die dunne stroken licht doorlaten. De kilte van buiten is op een of andere manier straffer in de grote lange zaal met het kleine takkenbosvuurtje dat in de haard brandt. Op de vloer geen loof van kalmoes, alleen glimmend koude kale steen. Uit alle deuropeningen gluren hoofden naar haar die meteen weer verdwijnen.
Motten, denkt Marie. Misschien ijlt ze.
Goda schraapt met haar nagels de modder op de grond en verwijdert Maries vieze hoofddoek, waarbij ze haar opzettelijk met de spelden prikt. Een dienstbode brengt een kom dampend water. De abdis knielt neer, trekt Maries beslijkte nutteloze muiltjes en kousen van haar ijskoude voeten en wast ze.
Marie voelt spelden en een gloeiende tinteling als haar voeten weer tot leven komen. Nu pas, onder de zachte handen van de blinde abdis, ebt de schok weg. Dit kleurloze oord mag dan het hiernamaals zijn, maar onder de handen van de abdis voelt Marie zich weer mens worden.
Met zachte stem bedankt ze de abdis voor het wassen van haar voeten, een goedheid die ze niet waard is.
Maar Goda bijt haar toe dat Marie niet bijzonder is, dat alle bezoekers hier verwelkomd worden met het wassen van hun voeten, weet ze dan helemaal niets, het staat in de Regel.
De abdis stuurt Goda naar de keuken met het verzoek de keukenmeiden te vragen het avondeten naar haar kamer te brengen. Goda loopt morrend weg.
De abdis zegt tegen Marie dat ze geen acht moet slaan op de onderpriorin, Goda had namelijk zelf aspiraties, maar die zijn met de komst van Marie in duigen gevallen. Goda stamt natuurlijk af van de nobelste Engelse families, hier wat Berkeley, daar wat Swinton en dan nog wat Meldred, en het ontgaat haar hoe een eenvoudige bastaardmeid uit een Normandisch addergeslacht van opkomelingen en troondieven haar in de hiërarchie zou moeten verdringen. Maar, zegt Emme, Eleonora had het ambt nu eenmaal opgeëist voor Marie en welke keus had Emme nog, gezien de wens van de koningin? Goda zou zich bovendien bedroevend slecht van de taak kwijten. Ze kan beter de dieren die ze verzorgt leiden dan haar zusters, met wie ze ruziet en die ze kwelt met haar valse gekwetter. De abdis dept Maries voeten droog met een zachte, groezelig witte doek.
Ze gaat de nog steeds blootsvoetse Marie voor over de koude stenen en de donkere trap op. De abdiskamer is klein, overal lukrake stapels perkamenten en boeken waar Goda ze heeft achtergelaten, maar er zijn dure ramen opgevuld met doorschijnend hoorn waardoor een wasachtig licht naar binnen valt dat een zachte gloed in de ruimte verspreidt. Het smelleken zit er al op zijn blok zich te warmen aan het vuurtje van berkenhout met zijn mooie blauwe vlammen die smikkelen van de witte bast. Op tafel staat wat eten, stevig donker roggebrood met een dun laagje boter, wijn, godlof niet aangelengd met water, die in betere tijden uit Bourgondië is overgebracht, twee kommen soep, in elk ervan vier plakjes raap. De abdis vertelt Marie dat ze kampen met voedselgebrek, de nonnen, wee hen, lijden honger, maar lijden reinigt de ziel en maakt deze heilige gedweeë vrouwen in gods ogen alleen maar heiliger. En vanavond zal Marie tenminste te eten hebben.
Ze neemt Marie op, haar troebele ogen blijven rusten op een punt achter haar hoofd en ze vraagt wat Marie weet van het nonnenleven in een abdij. Marie bekent dat ze er helemaal niets van weet. Het eten smaakt nergens naar of ze heeft te snel gegeten om het te proeven. Ze heeft nog steeds honger, haar maag knort. De abdis hoort het gerommel en schuift Marie glimlachend haar eigen brood met boter toe.
Ach, zegt de abdis, Marie zal het vast en zeker snel oppikken, de koningin heeft het niet gehad over een gebrek aan intelligentie bij het kind. Ze beschrijft het ritme van de dagen. Acht gebedsgetijden: de metten diep in de nacht, bij zonsopgang de lauden, daarna priem, terts, sext, een kapittel, none, vespers, collatie, completen, naar bed. De hele dag werken en zwijgen en contemplatie. Gebed is het enige waarnaar zij hun lichaam buigen, het dagelijks officie is gebed, het harde werken van het lichaam is ook gebed. Het zwijgen van de nonnen is gebed, de schriftlezingen waarnaar ze luisteren gebed, hun nederigheid gebed. En gebed is natuurlijk liefde. Gehoorzaamheid, plicht, onderdanigheid, alles is verkondiging van liefde gericht aan de grote schepper.
De abdis lacht sereen en begint met hoge, beverige stem te zingen.
Maar nee, liefde is niet vernedering, liefde is verheffing, denkt Marie geprikkeld. Ze merkt dat de kleine avondmaaltijd slecht valt. Het nonnenleven lijkt net zo erg als ze had gedacht.
De abdis staakt haar lied en zegt dat Marie haar smelleken en alles wat in haar reiskist zit mag houden tot ze haar gelofte aflegt, wanneer alles wat ze bij zich heeft eigendom wordt van de abdij. Marie weet onvoldoende om te beseffen dat dit een grote gunst is die verder aan niemand toegestaan zou worden. Een klok klinkt door de natte avondlucht. De completen.
De abdis laat Marie achter in haar kamer om uit te rusten. Marie hoort de nonnen in de kapel de lofzang van Simeon aanheffen en valt in slaap. Als ze wakker wordt, staat Emme weer voor haar, met een rode blos van de glorie van het goddelijk officie.
Het is tijd voor Maries bad, zegt ze rustig.
Marie zegt dank u wel maar dat ze geen bad nodig heeft, ze is in november in bad geweest, en de abdis lacht en zegt dat het lichaam reinigen ook een vorm van gebed is en dat de nonnen in de abdij allemaal elke maand in bad gaan en de bedienden elke twee maanden, want lijfgeuren wekken gods misnoegen op.
Nu treedt uit de schaduw in de hoek van de kamer een donkere gestalte naar voren, een oude non met lange witte kinharen en een gezicht dat uit een houtblok gehouwen lijkt. Het bad is klaar, zegt deze non met een zeurende ziedende stem. Ze spreekt met zo’n zwaar Engels accent dat haar Frans klinkt alsof ze op kiezels kauwt. Marie huivert.
De abdis verschiet en moppert dat ze er niet tegen kan als mensen uit het niets tevoorschijn springen en haar laten schrikken. Ze zegt tegen Marie dat dit de magistra is, de novicemeesteres. Ze heet zuster Wevua. Het is een rare toestand, omdat Marie weliswaar in de kathedraal in de stad halsoverkop als maagd gewijd is en de abdij natuurlijk al als priorin betreedt, maar ze tegelijk nog een novice is tot ze de gelofte aflegt en de sluier aanneemt. Wevua weet van wanten. Haar methoden zijn onverbiddelijk, maar daardoor leren de novicen zo snel dat ze in verbluffend korte tijd klaargestoomd zijn om de gelofte af te leggen.
De magistra knikt. Afkeer van zowel Marie als de abdis walmt uit haar, een spirituele wind. Ze heeft een sterk-zwakke tred, als een hartslag, want toen ze nog jong was en in de groei is een paard op haar voet gaan staan en zijn de botjes en zenuwen daar verbrijzeld.
Toen ze nu alweer tientallen jaren geleden aankwam op de abdij en ik haar voeten moest wassen heb ik die voet gezien, een verminkte verschrikking is het, zegt de abdis, stof voor nachtmerries.
Doet tot de dag van vandaag pijn als de vlammen van de hel, zegt Wevua tevreden.
En daar gaan ze, de drie vrouwen, door de donkere kloos tergang met de koude vochtige stenen onder Maries blote voeten en naar buiten naar het lavatorium nog zwanger van de stemmen en de modder van de nonnen die eerder van de akkers waren gekomen om zich te wassen voor het goddelijk officie. Uit de grote houten tobbe aan de andere kant van het vertrek stijgt damp spookachtig op in de kille klamme lucht. Als ze dichterbij komen, ruikt het zo sterk naar kruiden dat Marie door haar mond moet ademen om in haar vermoeidheid niet in zwijm te raken van de stank. De kruiden zijn tegen de luizen en vlooien waarvan het hof vergeven is, bitst Wevua, alsof ze haar woorden met haar voortanden afbijt. Maries kleren zal ze in de bestekamer hangen waar de nonnen hun behoefte doen, de ammoniak van de pis zal de beestjes gedurende de nacht doden.
Nu ontdoen de twee nonnen samen Marie van de rest van haar kleren, de zijden jurk die knap uit het wijde gewaad van Maries moeder is gesneden, haar lijfgoed. Marie bedekt zichzelf met haar slungelige armen, ze kookt van woede. Wevua buigt voorover om Maries schaamte nader te bekijken, raakt haar daar aan met haar koude handen, zegt vervolgens dat deze nieuwe priorin zo groot is, zulke enorme handen heeft en zo’n lage stem en onvrouwelijk gezicht, iemand moest wel nagaan of ze inderdaad een vrouw was, maar nu is alles goed, ze weet dat Marie is wat ze zegt te zijn, en ze geeft een duw tegen haar schouder om te zorgen dat ze in de tobbe stapt.
Marie laat haar armen vallen en kijkt Wevua recht aan en de oude magistra deinst een stap achteruit.
De abdis zegt rustig o, maar de magistra heeft het kind onnodig geweld aangedaan. Dan gebaart ze kalm naar het badwater en zegt dat het vast een zalige verwennerij zal 25 zijn na de lange koude rit die Marie heeft doorstaan. Marie stapt in het water. Schroeiende hitte omvat haar enkels, haar kuiten, haar knieën, haar dijen, haar schaamstreek, haar buik, kruipt op naar haar bost, haar oksels, haar hals. De stank van de kruiden dringt haar neusgaten binnen en verder tot achter in haar schedel.
Zuster Wevua en de abdis bedekken hun handen met jute, soppen ze schuimend met natte zeep en wrijven grijze rolletjes huid van Maries lichaam, op sommige plaatsen tot bloedens toe. En in het warme water, in de hitte en alle consternatie, bij alle vermoeidheid en spanning laat Maries lichaam haar in de steek. Ze begint te huilen, al had ze gezworen dat nooit te doen, dit hele verlies met kracht te dragen, geen hof meer, geen Cecily meer, geen toekomst meer, geen kleur meer, geen Eleonora meer om van een afstand gade te slaan, niet meer voelen dat haar verlangen haar vergezelt als een onzichtbare vriendin. Ze huilt gestaag door onder het vlechten van haar vaalbruine haar in een natte streng, onder het uit de aangename warmte in de kou stappen, het afdrogen van haar kolossale knokige lichaam met een lap stof, het aankleden. Een linnen onderkleed met een grote bruine vlek die van borst tot zoom loopt, duidelijk voorheen eigendom van een inmiddels dode non. Een wollen kiel die naar lavendel en een vreemd lichaam ruikt en die tot net over haar knie valt. Wevua klinkt boos als ze tegen de abdis zegt dat hij veel te kort is. Ook het scapulier is veel te kort. En dat geldt natuurlijk ook voor het onderkleed dat onder dat alles zit, wat betekent dat die arme benen blootgesteld zijn aan het venijnige laat-winterse weer, de natte sneeuw en de razende wind.
De abdis zucht. Morgen zal Ruth de oudste reservehabijten opknippen, zegt ze. Dan kan ze de restlappen aan de zoom van het kleed en van het scapulier naaien. Vanwege het koude weer krijgt Marie drie paar kousen. Ze zal lijden, maar lijden is des mensen lot en elk ogenblik van lijden brengt het aardse lichaam dichter bij de hemelse troon. De abdis doet zelf Marie de witte hoofdbedekking van de novicen om, kapje, wimpel, sluier; Wevua trekt haar intussen ruw de drie paar kousen aan. Met haar snerpende stem zegt ze dat er vast geen klompen zijn die groot genoeg zullen zijn.
De abdis mompelt iets over het arme kind, maar zegt dan ach, wat zou ze in hemelsnaam kunnen doen? De koningin heeft Maries bruidsschat nog niet toegezonden en ze kunnen vrijwel niets missen, er is op dit ogenblik geen geld om klompen te laten maken. Waarop Wevua zegt dat Marie niet op kousenvoeten kan lopen, zelfs de dienstboden van de abdij dragen schoeisel, het is een vreselijke zonde om hun nieuwe priorin ervan verstoken te laten. Een waar woord, zegt de abdis, Marie zal dragen waarop ze aangekomen is, en Wevua zegt dat ze aangekomen is op zotte hoofse geitenleren muiltjes, die nutteloos zijn, stel je alleen al de priorin voor buiten op de kledderige lenteakkers waar ze moet toezien op het zaaien, hoe koud en nat haar voeten binnen de kortste keren zouden zijn, ze zou sterven van de kou die optrekt uit de modder en haar zou aantasten en dan zaten zij tot overmaat van ramp met een reusachtige dóde koninklijke bastaardzuster. Nu verdwijnt de zangerigheid uit de stem van de abdis, hij klinkt snijdend als ze tegen de magistra zegt dat Wevua haar avondlijk ritueel dan maar moet uitbreiden met een gebed om een wonder van schoenen, maar tot dat wonder geschiedt, zal Marie haar lot moeten dragen, dat trouwens allerminst de grootste ontbering behelst die in deze tijd op de abdij wordt geleden. Tussen deze twee vrouwen bestaat een heel oud zeer, ziet Marie, een wedstrijdje lijden tussen de verminkte voet en de troebele ogen. Decennia dik en zichtbaar als de ringen van een gevelde boom.
De abdis draait zich om en loopt met vaste tred het donker in, de andere twee vrouwen volgen haar voetje voor voetje tastend langs de muur. De avondlucht in, de kloostergang door. De abdis beklimt haar trap weer en roept naar beneden dat Marie, nieuwe priorin, wel moge rusten, morgen zal ze haar goede werk aanvangen met het op orde brengen van de perkamenten en kasboeken.
Marie volgt Wevua naar de kapel, waar nog één bijenwaskaars brandt. De abdij heeft uit nood al haar ornamenten verkocht, alleen een houten kruisbeeld is nog over: knokenbenen en wonden en doorns en bloed en ribben, dat oude verhaal kent ze uit haar hoofd. De aardedonkere nachttrap op naar de dortoir, waar het licht van een enkele lantaarn over de rijen met twintig reeds slapende nonnen valt, ieder in haar eigen smalle bed, allen in vol habijt, want misschien blazen de aartsengelen vannacht op hun bazuin, dan moeten ze gereed zijn om op te stijgen naar de omhelzing van de hemel. Marie meent spiedende ogen te bespeuren, maar de gezichten die ze ziet zijn vlak van de slaap, geveinsd of echt. Verderop klinkt gefluister, ratelend gehoest. De wind giert door de kieren in de vensterluiken, vlokken dwarrelen door de dortoir, smelten voordat ze de grond raken. Marie gaat op het bed liggen dat Wevua aanwijst. Ze is te lang voor dit ledikant, woelt ongemakkelijk, schuift ten slotte omlaag, buigt haar knieën en zet haar voeten op de grond, die haar hielhuid met onverbiddelijke kilte verwelkomt.
Wat zou ze geven voor de gulle goedheid van haar moeder, haar bulderende lach die alles beter maakte, de geur van verveine op haar hals. Maar haar moeder is al vijf jaar dood. Of voor Cecily om haar lichaam te verwarmen, onverbloemd te zeggen waar het op staat, Maries af- keer van deze kille, afgrijselijke plaats te delen zodat ze niet alles alleen hoeft te verdragen. Wat zou zij denken van dit oord, Cecily, die als kind in het stof en de stank van het kippenhok, waar zwaar licht schuin door de spleten viel, haar hand onder de hennen stak om een ei te pakken, haar vuile keukenschort haar misgewaad, en met haar strengste gezicht, een asemmer heen en weer zwaaiend als wierookvat, wartaal reciteerde wanneer de meisjes misdienst speelden, en intussen het ei, nog warm van zijn moeder, openbrak in Maries mond, lichaam en bloed in één, en dan sloeg Marie een kruis en moest ze haar best doen om het volle, stroperige ei door te slikken. Daarna Cecily’s adem op Maries gezicht, ze had op de schillen gekauwd van de wortels die ze moest schoonmaken, en haar stevige tongetje dat de gemorste dooier van Maries kin likte. Tweede ketterij, mond op mond. Haar vrijmoedige, alwetende lichaam; tussen de dienstboden, waar ze deze kunsten leerde, bestond geen beslotenheid. Het vuur, de verkenning in deze struise meid met de vrolijke kuiltjes en het stroblonde haar. De hartslag van haar lichaam op dat van Marie.
Marie grijpt haar eigen handen vast, maar die zijn koud en knokig, het zijn niet die van Cecily.
Langzaam verjagen de adem en lichaamswarmte van de nonnen de ergste kou in de dortoir. Buiten giert de wind, eenzaam, alleen. Marie rilt niet langer. Ze zal nooit meer slapen, denkt ze. En dan slaapt ze.
Ze droomt onmiddellijk en levendig. Een herinnering, een dampend natte kade, erachter de zee schitterend onder de zon. Een kwellende droge warmte en de mondjes van geluidloos krijsende vissen in netten, een menigte, vrouwen met aardewerken potten op hun hoofd, de geur van bederf, bloed, lijven, rook, zilte zee. Kinderen rennen zigzaggend door het donkere struweel van benen. Overal de witte tunieken met het rode kruis van de kruisvaarders. Rumoer van stemmen in onverstaanbare talen, in de verte fluiten, kreunend hout, klotsende golven. Onder haar billen het gevoel van sterke schouders, een vrouwenhand die de bovenbenen van haar kind vasthoudt, o, het is haar moeder.
De meute vormt een kring. In het open midden ervan blijft een naakte vrouw staan, haar geoliede huid glimt in de zon, het is prachtig. Los vallende zwarte krullen tot haar middel en plukjes bij haar oksels en kruis. Om haar hals een zilveren ketting, een slavin. Op haar gezicht staat minachting, ze kijkt niet naar de aangroeiende menigte, maar over hen heen naar de verre hemel. Er klinkt geschreeuw, muziek wervelt op, een zweep knalt in de lucht en gaat griezelig dicht langs de zachte buik van de vrouw. Hovaardig als een kat stapt de naakte vrouw langzaam achteruit een houten kist in die tot haar knieën reikt. Ze bukt en verdwijnt uit het zicht. Dan wordt de kistdeksel boven haar dichtgetimmerd. Een glinsterend zwaard wordt in de lucht gestoken, vervolgens met luid gebrul in de kist gestoten en Maries adem stokt, er moet zich een rode plas vormen, niet kijken, Marie kijkt, maar er is geen plas, nog niet tenminste, daar zwaait nog een zwaard door de lucht, steekt toe, en nog een, nog een, steeds sneller. Wat in de dromende Marie bevroren is ontdooit en er is strijd, angst, iemand moet dit een halt toeroepen, waar is het gezag dat dit een halt kan toeroepen, de kist is al doorregen met gevesten. Stil maar, haar moeders stem nu in haar oor, stil maar, rustig, het is maar een truc. Zwaarden worden langzaam teruggetrokken. De deksel opengewrikt. Een lange stilte van ademloos afgrijzen. En dan rijst eindelijk de vrouw op uit de diepte waarin ze had gelegen. Zo mooi, nog steeds glimmend, nog steeds vervuld van wrevel en haat. Ze leeft en haar huid is ongeschonden, nergens een snee op het gladde, volmaakte lijf, al haar bloed nog binnenin. De hoed gaat rond, raakt vol muntstukken. Van diep uit haar botten sidderen huiveringen door Marie heen en weer klinkt de stem van haar geliefde moeder in haar oor, Alles is goed, liefje, die arme vrouw heeft daarbinnen liggen kronkelen als een slangetje.
Marie wordt wakker van Wevua, die als een grote donkere wolk voor haar oprijst, en van pijn in haar knieën, want Wevua schopt met de neus van haar klompen tegen Maries benen en zegt opstaan, luilak, opstaan, groot, zwak jammerend ding, het is tijd voor de metten, hop sta op, blauwbloedige lammelottige schonkige bonkige afzichtelijke valshartige bastaard van een onechte priorin, hop sta op, de magistra ontwaart geen liefde voor god in Maries verdorven hart en Wevua zal die daar met geweld planten of Marie onbediend zien sterven.
Marie komt doodsbang uit bed en ziet door het raam de maan rond aan de zwarte hemel en heel het landschap verzwolgen in duisternis. Voor haar verdwijnen de andere nonnen bij het licht van de lantaarn de nachttrap af, in het 31 donker niet van elkaar te onderscheiden. Marie voelt nog volop de levendigheid van haar droom, hoort hun habijten droog en koud ruisen en kan alleen maar denken aan de vleugels van aasvogels die in trage kringen afdalen naar hun doodsbanket.