‘Nog meer werk voor de vorsende politieagent.’
‘Precies, misschien wil je weten waar mijn scriptie over ging?’
‘Dolgraag!’ Op dat moment correspondeerde de uitdrukking op mijn gezicht niet met de woorden die ik uitsprak, maar het zal hem worst zijn geweest, want met veel enthousiasme noemde hij de titel en ondertitel van zijn afstudeerscriptie, die hij pas had geschreven na gedegen onderzoek op de Politieacademie.
‘Ik hoor geen Marokkanenproblematiek in je scriptie. Ook niet in de ondertitel? Wat ging er mis?’ Waarom hij na zo veel jaren onderzoek naar geweld en criminaliteit onder Marokkanen voor een totaal ander onderwerp had gekozen, ontging me volledig.
‘Juist daarom. Door die scherpe draai te maken bevrijdde ik me van het onderwerp. Was ik niet die historicus die met z’n Marokkanen te koop liep, want zo was ik toch wel bekend geraakt op de Politieacademie. Het werd gezien als een obsessie, die Marokkanen, er werden grapjes over gemaakt en sommigen vroegen of ik niet stiekem jaloers was op die Marokkanen die altijd maar in de media waren, gewild of ongewild, of het niet vooral frustratie was die mijn onderzoek motiveerde, dus besloot ik het over een andere boeg te gooien.’ Ik zag aan de politieagente dat ze iets hoorde wat ze van nabij had meegemaakt alleen nooit in die mate had opgemerkt.
‘Onderhuids racisme op het politiebureau. Casus: Hoefkade,’ herhaalde ik de titel van zijn scriptie, en zei, aarzelend om niet bij voorbaat uit te gaan van het slechte in de mens: ‘Dan lijkt het erop dat je uiteindelijk hebt gekozen voor de underdog, want het is algemeen bekend dat er onder politieagenten ook sprake is van vooroordelen en van wat psychologen de negativity bias noemen. Het kan niet anders dan dat dat zich vertaalt in de beroepspraktijk.’ Ik ging natuurlijk niet over mijn vrouw beginnen, die zo’n hekel had aan politieagenten en voor wie elke politieagent een racist was, zelfs zij die dachten dat ze het niet waren, die wisten het gewoon niet van zichzelf.
‘Daar ging mijn scriptie ook over. Ik was tenslotte van training historicus, ons verplaatsen in de omstandigheden is onze tweede natuur, en ik had me verplaatst in Adolf Hitler, Pol Pot en Dzjengis Khan, om er maar een paar te noemen.’ Een bevrijdende lach klonk over de Amstel, dit was historicihumor van de bovenste plank. Fijn dat dit kon gebeuren tussen een agent en een schrijver, ongeacht afkomst, sekse of klasse was dit wat ons verbond: het gevoel dat elke tijd andere wetten oplegt en de mens zich ernaar schikt, en voor zij die zich er niet naar schikken begint de strijd, die ongeacht de uitkomst interessant is. ‘Dus met dat oog keek ik naar de Hoefkade, alsof het hier een historische omstandigheid betrof waar we met distantie over konden spreken, oordelen is niet mijn taak als historicus. De agenten lieten me meelopen, gastvrij als ze waren, ik was tenslotte een collega, en het viel me op dat er dus heel wat gebeurde dat het daglicht niet kon verdragen, of eigenlijk wel want sommige agenten waren best wel open in het laten merken van hun afkeer van allochtonen en moslims en in het bijzonder Marokkanen, die ze Naffers noemen.’
Insecten tegenover Naffers, dacht ik, bij voorbaat een verloren strijd.
‘Ik heb natuurlijk niet geschreven over de individuele leden, ik schreef over de atmosfeer die er was ontstaan, het wij-zijgevoel dat je ook ziet in oorlogssituaties met een groot gevaar voor onveiligheid, maar we zagen het ook onder kruisvaarders, de gedachte dat de wereld boos en kwaad was.’
Ik had het gevoel dat hij hier overdreef om indruk op mij te maken, het gezwollen taalgebruik overdondert – wat retorisch goed is – maar is zo overweldigend dat men vergeet te luisteren en zo de boodschap mist.
‘Al zal je dat wel geen historische vergelijking vinden.’
‘Inderdaad.’
‘Maar het gaat om het idee. Wat ik ontdekte vond ik zo stuitend dat ik me schaamde voor de mensen van wie ik deel uitmaakte. Het blauw dat distantie en vertrouwen moest uitstralen voelde niet meer zo objectief. Bijna had ik de scriptie niet geschreven.’
‘Toch heb je het gedaan?’ De walkietalkies die aan de riemen hingen begonnen te knetteren. Een noodsituatie, een teken dat men weg moest wezen, dat zag ik aan de politieagente die in een reflex op haar fiets sprong, klaar om het de sporen te geven. Hij maakte op zijn beurt het saluutgebaar naar mij, als teken van wederzijds respect. ‘Daar laten we het dan maar bij,’ zei hij, ‘de misdaad roept!’ En weg waren ze.
Ik was weer alleen, en ik keek om me heen en zag reigers aan de waterkant staan, en ik kon niet geloven dat wat ik net had meegemaakt echt had plaatsgevonden. Het was weg, er trok een grijze sluimer over het water, een kraai pikte wat aan een zoetwatermossel, en ik moest echt weer gaan lopen want ik had het koud gekregen. De warmte van het gesprek, de opwinding rond de ontdekking van twee studiegenoten met alles wat eruit voortvloeide, de eerst gespannen toon en de ontboezemingen die daarna kwamen; het was allemaal ingedaald, verdwenen, en ik moest even op adem komen. Het liefst in een warme ruimte met een kop chocolademelk.
(Abdelkader Benali schreef dit verhaal voor ILFU in het kader van het project 50 Stories for Tomorrow)