Woord vooraf
Zeven jaar geleden, in 2013, eindigde Vladimir Poetins mislukte poging om Oekraïne af te scheiden van Europa en in zijn ‘familie van broedervolkeren’ op te nemen – in een hernieuwd tot leven gebrachte versie van de Sovjet-Unie dus – in een revolutie. Als gevolg van de volksopstand die de naam Euromajdan kreeg, zagen de pro-Russische politieke elites van het land, onder leiding van Viktor Janoekovitsj, de toenmalige president, zich genoodzaakt van Kyiv naar Moskou te vluchten. In 2014, toen de macht in handen van pro-Europese krachten was gekomen, wist Rusland het Oekraïense schiereiland de Krim in te pikken en agenten, vrijwilligers en activisten naar Donetsk, Loehansk, Charkiv, Odesa en andere steden in het oosten en zuiden van het land te sturen om anti-Kyivrevoltes aan te wakkeren. Zo begon de oorlog waar Rusland maar geen eind aan wil maken en die het regelmatig blijft voorzien van militair personeel en duizenden tonnen wapens en munitie. Poetins oogmerk is simpel: een Oekraïne met een permanente oorlog in het oosten zal nooit een welkom krijgen van Europa en de rest van de wereld. En inderdaad, de wereld is Oekraïne en zijn oorlog goeddeels vergeten, zoals het ‘stille’, vastgelopen conflicten pleegt te vergeten. De frontlijn tussen Oekraïense troepen en pro-Russische separatisten in de zelfverklaarde ‘volksrepublieken’ Donetsk en Loehansk in het oosten is zo’n 450 kilometer lang. En de ‘grijze zone’ tussen deze twee kampen heeft dezelfde lengte, terwijl de breedte ervan varieert van een paar honderd meter tot een paar kilometer, afhankelijk van de intensiteit van de vijandelijkheden en van het landschap ter plekke. De meeste inwoners zijn helemaal aan het begin van het conflict vertrokken, met achterlating van flat of huis, boomgaard of boerenbedrijf. Sommigen vluchtten naar Rusland, anderen verhuisden naar het rustige deel van Oekraïne, weer anderen sloten zich bij de separatisten aan. Maar hier en daar weigerde een klein aantal koppige bewoners van hun plek te komen. Ze bleven zitten waar ze zaten, midden in een oorlog, luisterend naar de fluittoon van overvliegende projectielen en af en toe granaatscherven uit hun tuin ruimend. Sommige van deze volhouders hebben inmiddels de dood gevonden, maar anderen hebben standgehouden in deze nieuwe vreemde, woeste werkelijkheid, in dorpen die eens dichtbevolkt waren maar nu verder uitgestorven zijn, waar alle winkels, postkantoren en politiebureaus gesloten zijn. Niemand weet precies hoeveel mensen er nog in de grijze zone verblijven, midden in de oorlog. Het enige bezoek dat ze krijgen is dat van Oekraïense soldaten en militante separatisten, die ofwel op zoek zijn naar de vijand of gewoon nieuwsgierig zijn – om te zien of er nog iemand over is. En de achtergeblevenen, die vooral het vege lijf willen redden, treden beide partijen met verregaande diplomatie en nederige vriendelijkheid tegemoet. Sinds de winter van 2015, minder dan een jaar na Ruslands annexatie van de Krim en het begin van het conflict, heb ik drie reizen door de Donbas gemaakt, de oostelijke streek waar Donetsk, Loehansk en de grijze zone toe behoren. Daar was ik er getuige van hoe de angst van de bevolking voor oorlog en mogelijke dood van lieverlee overging in apathie. Ik zag hoe de oorlog ‘normaal’ werd, zag hoe mensen die probeerden te negeren, ermee probeerden te leren leven, als met een opvliegende, drinkende buurman. Het maakte allemaal zo’n diepe indruk dat ik er een roman over besloot te schrijven. Die zou zich niet concentreren op militaire operaties en heldhaftige soldaten, maar op doodgewone mensen die de oorlog niet hun huis uit had weten te krijgen. Deze mensen hebben bepaalde dingen gemeen. Ze doen hun best om onopvallend te blijven, bijna gezichtloos te zijn, deels om onopgemerkt te blijven voor de oorlog. Maar ze zijn altijd zo geweest in de Donbas, een landstreek van kolenmijnen en metaalbedrijven. In de Sovjettijd waren deze mensen er trots op om een onopvallend deel te zijn van het ‘grote industriële geheel’. De Russen hadden er zelfs een speciale aanduiding voor – ‘Donbasmensen’, alsof ze de kinderen waren van mijnen en steenbergen, zonder etnische wortels. De hoofdpersoon van mijn boek – Sergejitsj, een jong gepensioneerde invalide en toegewijde bijenhouder – is een van deze ‘Donbasmensen’. Het noodlot voert hem uiteindelijk naar de Krim, waar hij zijn bijen een fijne vakantie hoopt te bezorgen. Sergejitsj’ verblijf in het zuiden wordt echter een en al narigheid. Hoe hij ook zijn best doet, Sergejitsj kan niet helemaal neutraal blijven als hij de voortdurende onderdrukking van de Krim- Tataren door de nieuwe machthebbers gadeslaat. Zijn sympathie voor deze moslims wekt de argwaan van de Russische veiligheidsdienst – de beruchte FSB – en brengen, nog alarmerender, zijn geliefde bijen in gevaar.