Wessel te Gussinklo over zijn Utrechtse wortels: "De verhuizing naar Zeeland voelde bijna als een verbanning"

Op 18 oktober overleed Wessel te Gussinklo op 82-jarige leeftijd. Na de publicatie van zijn roman Zeer helder licht in 2014 was hij een aantal malen bij ILFU te gast. In 2016 kreeg hij bovendien in het Utrechtse stadhuis de C.C.S. Crone Prijs toegekend voor zijn gehele oeuvre. Om stil te staan bij het overlijden van een van de grootste schrijvers van ons land, publiceren we vandaag het dankwoord dat hij uitsprak bij de aanvaarding van de prijs. Een verhaal over zijn diepe wortels in Utrecht, de merkwaardige belevenissen van zijn voorouders en de laatste maal dat hij zijn vader in leven zag.

Thema

Tags

Oorlog Utrecht
Wessel te Gussinklo in 2015 op het ILFU. Foto: Tom van Dun

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Ik heb diepe wortels in de stad Utrecht. En tot mijn verhuizing in 2007 heb ik nooit verder dan tien kilometer van mijn geboortehuis gewoond, in Houten, de Bilt en Den Dolder. De verhuizing naar Zeeland voelde bijna als een verbanning.

Utrecht, die prachtige oude stad in de oksel van toen twee grote rivieren, de Vecht en de Rijn, of liever op de plaats waar de Rijn uiteen viel in vele waterlopen die aan de splitsing Rijn en Vecht vooraf ging; het Ultrajectum van de Romeinen. De belangrijkste stad in de noordelijke Nederlanden tot de opstand in 1569. En door de eeuwen heen langzaam en gestaag gegroeid, met restanten hier en daar nog uit het begin van onze jaartelling. De oude Rijnarmen bijvoorbeeld die nu als grachten gefixeerd in de stad liggen, of buiten de muren van de oude stad zijn blijven bestaan, zoals de Minstroom, het Zwarte water, of dat naamloze watertje tussen Wilhelminapark en de Koningslaan, aan het eind gedempt, maar aan de bochten van de Ramstraat is de oorspronkelijke loop langs de abdij Oudwijk nog te zien; een watertje weer opdoemend langs de Snelliuslaan bij het Oorsprongpark waarvan de argeloze naamgever dacht dat daar de bron van de Vecht lag. Of die fascinerende tongewelven uit de twaalfde eeuw aan zowel de Oude Gracht als de Nieuwe Gracht gebouwd in de zomerdijken van de rivier. Het huis waar ik een tijd gewoond heb aan de Lijnmarkt was deels gebouwd op zo'n oud tongewelf, maar de krapte in de binnenstad had iemand er toe verleid om op de grachtkade voor dat huis een nieuw huis te bouwen. Een merkwaardige splitlevel woning was later het gevolg met voor en achter geheel verschillende etage-hoogten.

Iets anders dan schrijven wilde ik niet

Ik heb diepe wortels in de stad. Mijn beide ouders zijn er geboren in 1903, mijn moeder aan de Oude Gracht bij de Twijnstraat, mijn vader in de Lijnmarkt. Beiden kinderen van immigranten in de stad. Mijn grootvader van moeders kant kwam uit Oosterhout waar zijn familie een klein schoenfabriekje had waar de baas hard meewerkte met de knechten. Hij trouwde met een wat deftiger en stedelijker vrouw die absoluut niet in zo'n dorpje wilde wonen en met onder andere ansichtkaarten, foto's en gravures de stad uitzocht waar ze naartoe wilde. Toen ze een foto van de Maliebaan gezien had besloot ze tot Utrecht; want daar met een kinderwagen wandelen... Mijn grootvader opende aan de Oude Gracht een winkel en groothandel in schoenen ‘De Brabantsche Schoenhandel’.

Mijn grootvader van vaders kant bleef met zijn broers en zusters totaal verarmd achter toen bij de plotselinge dood van zijn ouders rond 1870 bleek dat het hele familiebezit verfeest was door mijn overgrootvader Wessel, die af en toe enige ontspanning nodig had bij zijn zoektocht naar de perpetuum mobile – er zijn jaren geweest waarin hij wel twee of drie boerderijen verkocht. Een talent dat ik helaas van hem geërfd heb, als twintiger mijn vaderlijk erfdeel in korte tijd verpatsend aan sportwagens en andere trivia om even te ontsnappen aan  mijn zoektocht naar mijn eigen literaire perpetuum mobile (die zoektocht heb ik beschreven in mijn boek De Weergekeerde Bloem – maar nu zonder de sportauto’s). Doodarm ging ik daarna in een tochtig zomerhuisje nabij Houten wonen met een paar honderd gulden per maand ondersteund door mijn liefhebbende moeder. Want iets anders dan schrijven wilde ik niet. Het huisje komt voor in Zeer helder licht.

Naast zich ontdekte hij een gouden horloge dat van een Engelse lady logerend in Interlaken bleek te zijn

Een opleiding volgen was voor mijn grootvader Wessel onmogelijk geworden, hij werd bankwerker bij de IJssel-spoorweg maatschappij. Toen die fuseerde met de Hollandse Spoorweg Maatschappij en NS werd, kon hij kiezen: of aan blijven, of een vrijkaartje voor een bestemming naar keuze in Europa. Hij koos voor het kaartje en trok Europa in. Ik heb foto's van hem gezien met Garibaldi-hoed op de hellingen van de Vesuvius, in Boekarest, zelfs in Turkije schijnt hij geweest te zijn. Ik kan hem mij voorstellen als los arbeider en randje landloper zwervend door Europa.  Na jarenlange omzwervingen werd hij in Zwitserland, totaal aan de bedelstaf geraakt, ernstig ziek (tyfus meen ik me te herinneren). In zijn wanhoop smeekte hij God: ‘Heer als gij mij redt zal ik U altijd dienen'. En kijk aan, naast zich ontdekte hij een gouden horloge dat van een Engelse lady logerend in Interlaken bleek te zijn. Uit dankbaarheid zorgde zij ervoor dat hij in een hospitaal werd opgenomen alwaar hij genas. Het horloge was een teken geweest zowel van Gods hand als voor zijn lotsbestemming.

Bij opstootjes en rellen in de jaren dertig tussen communisten en NSBers riep bij de NSB'ers:  “Leve de communisten!” en bij de communisten: “Leve de NSB!” (een neiging die ik herken)

Hij beterde zijn leven en ging in de horloge-industrie in Neuchâtel werken (horloges en klokken, toch al een oude familiehobby. In het vroegere klokkenmuseum in Utrecht schijnen een paar te Gussinklo klokken gestaan te hebben). Geheel braaf geworden vertrok hij na enige jaren naar Nederland. Uit Bingen am Rein onderweg zijn vrouw meenemend, de dochter van een bierbrouwer aldaar. Hij vestigde zich in Utrecht in een  pand aan de Lijnmarkt en begon daar een horlogerie en klokkenwinkel – een pand dat hij in 1898 voor de royale som van 245 gulden kocht. Rondzwerven deed hij niet meer, behalve op de fiets in de wijde omtrek van de stad Utrecht om daar tot Bodegraven en Oudewater, Soest en Amersfoort torenklokken, kerkklokken en kloosterklokken te repareren en te installeren – maar ook bijvoorbeeld de klok op het Christelijk gymnasium in de Diaconessenstraat. Rondfietsend, zijn fietstassen en bagagedrager met gerepareerde klokken en ook een paar klokken onder zijn armen. In het Utrechts Nieuwsblad verscheen een ingezonden brief van zijn hand waarin hij protesteerde tegen de nieuwe verkeersregels voor fietsers die hem als neringdoende hinderden – niet tegen het verkeer in fietsen, niet over de stoep fietsen, hand uitsteken bij afslaan. Hoe moest hij dat doen als hij klokken onder zijn armen had?

Braaf zat hij twee keer per zondag vooraan in de gereformeerde kerk. Maar helemaal braaf was hij toch eigenlijk niet geworden. Bij opstootjes en rellen in de jaren dertig tussen communisten en NSBers op het Domplein en de Mariaplaats mengde hij zich – een bijna zeventiger al – in het gewoel en riep bij de NSB'ers:  “Leve de communisten!” en bij de communisten: “Leve de NSB!” (een neiging die ik herken). Tot hij op de Mariaplaats een klap met de blanke sabel van de politie kreeg en diep verontwaardigd en geheel scheef thuiskwam.

Een pleister voor de ernstig bloedende teen had hij niet, maar komaan, een stukje van de keurig gereformeerde krant De Standaard eromheen, dat kon alleen maar genezend werken.

Eén keer per jaar fietste hij naar de Achterhoek om daar zijn redelijk terechtgekomen broers – schoolhoofden, kerkorganisten en koorleiders – en goedgetrouwde (zo heet dat) zusters te bezoeken – ach nou ja, die rare Wessel –, maar ook het verloren gegane familiegebeuren – de havezate Het Gussinklo, de boerderijen Groot, Klein en Nieuw Gussinklo, het scholtegoed De Borninkhof, of het landgoed Slingestein van zijn neven. Hij stierf zoals hij geleefd had. Als begin tachtiger en al jarenlang weduwnaar – al stond hij op het punt te hertrouwen met een onderwijzeres – knipte hij de nagels van zijn tenen en knipte mis. Een pleister voor de ernstig bloedende teen had hij niet, maar komaan, een stukje van de keurig gereformeerde krant De Standaard eromheen, dat kon alleen maar genezend werken. Hij kreeg een sepsis en overleed.

 

Ikzelf ben geboren in de Buysballotstraat in Utrecht, letterlijk in de achterkamer van de kamer en suite op de bel-etage, aan het einde van een zeer koude nacht, min veertien, min zestien graden (kom daar nog eens om). Mijn moeder vertelde dat in de belendende serre de daar opgeslagen goudrenetten opengebarsten waren door de vorst.

Toen ik twee jaar was zomer ’43 kregen wij onderduikers. Ik herinner mij dat ik, terwijl ik argeloos wat rond dabberde plotseling tot mijn dodelijke schrik een mij totaal onbekende donkerharige en zwartogige man vlak bij mij in de voorkamer zag staan die mij lokkend toesprak. Lubbert Romkes, een door de Duitsers ter dood veroordeelde intens gezochte illegaal uit Friesland, op wiens hoofd een hoge prijs in devaluatieloze goudmarken stond, en die zover ik weet de veemrechter van de Friese illegaliteit was, dezelfde groep die later de Leeuwarder strafgevangenis overviel. Een man die eigenhandig, heb ik gehoord, landverraders geëxecuteerd heeft. Hij en zijn vrouw verbleven in de achterkamer van ons huis en sliepen in één van de logeerkamers, verborgen zelfs voor de na afloop van de oorlog enigszins boze naaste familie. 7 oktober 1944 werden er razzia's gehouden in Utrecht, ook in de Buysballotstraat. Het schijnt dat mijn vader Wessel eerst poolshoogte nam, want wat zochten ze, wat wilden ze (arbeidskrachten voor Duitsland bleek hem). Maar toch, als de onderduikers ontdekt werden, zou het minst ernstige gevolg concentratiekamp geweest zijn en als mijn vader werd opgepakt, gingen alle noodzakelijke contacten met de illegaliteit verloren.

Hij keerde naar huis terug en ging niet naar een van de hem aangeboden schuilplaatsen. Hij ensceneerde een tableau vivant: de onderduiker zorgelijk naast het bed van zijn voor die gelegenheid zeer zieke vrouw. Met de onstuimige en opgewonden Romkes kostte deze enscenering veel tijd, maar mijn vader dacht ook aan deze razzia - er waren er meerdere geweest - te kunnen ontkomen; razzia's, die meestal uitgevoerd werden door halflamme en gebrekkige soldaten die aan het oostfront niet meer bruikbaar waren. Maar hij vergiste zich. Het was één van Hitlers elitekorpsen, de ‘Herman Göring luftlande gruppe’, korte tijd onttrokken aan het oostfront, die onmiddellijk alle strategische punten op de daken bezet had. Hij werd meteen gesignaleerd toen hij door de tuin probeerde weg te sluipen, aangeschoten en daarna geëxecuteerd. Zijn lichaam moest 24 uur als afschrikwekkend voorbeeld in de Willem Barendzstraat voor nummer 34 blijven liggen. Een meelevende bewoner heeft er later een deken overheen gelegd.

    Op Het Engeltje en De Tovenaarsleerling na, is mijn werk niet autobiografisch. Al gebruik ik vanzelfsprekend ook mijn persoonlijke geschiedenis als dat relevant is. De laatste keer dat ik mijn vader zag terwijl hij wegvluchtte, heb ik beschreven in mijn roman De verboden tuin, hoewel in een andere context. Ik besluit met een citaat uit die roman:

“Als hij later de tuin inrent, ‘Papa! papa!’ heerst de zon daar al verblindend en alles is geel en grijs geworden, uitgeloogd door een verwoestende hitte, verborgen achter een trillend waas – en hitte slaat tegen hem aan.

(Vreemd, het is altijd heet, zonnig in zijn herinneringen). Vlak bij hem klopt een dikke vrouw in een nopjesschort een bruine harige mat; de mat die zo prikt. Dat is Mien. En daar niet ver vandaan, bij de schutting naast de rododendronstruik staat zijn vader, het maakt hem bang en verdrietig, hij weet niet waarom, er gebeurt iets onherstelbaars; papa mag niet weggaan! Papa mag niet weggaan! Dat is het enige dat hij weet.

Als zijn vader zijn handen op de schutting legt en zich optrekt begint hij te gillen als nog nooit. Naast hem klopt Mien onverstoorbaar verder. Als zijn vader zich op de schutting omdraait en naar hem kijkt, is zijn gezicht klein geworden, ernstig, veraf als aan de verkeerde kant van de verrekijker, en draait boven  hem tegen de blauwe lucht, steeds sneller, wentelend om zijn as zoals in sommige dromen; lichtende stippen, die draaien, die wijken en in elkaar vloeien. En als in die dromen is zijn vader plotseling weg, kan hij hem opeens niet meer zien, ziet vlekken, aanduidingen. De schutting is een huizenhoge rijzende golf die voorover helt. In de achtertuin is een blinkende zon gevallen.

  Zijn vader buigt zich voorover en praat tegen hem, dringend, aanhoudend, maar hij verstaat het niet.

En dan trekt een hand hem weg. En als hij schreeuwend omkijkt is de schutting leeg. Daarna speelt hij in de serre in de zon. Toen moeten die schoten gevallen zijn.”

De Verboden Tuin

Toespraak bij  C.C.S. Croneprijs 2016 , 24-01-2017

Wessel te Gussinklo