‘Hoe kon het dat ik, een zwakke, ziekelijke vrouw, die droomde van een mes in haar hand, de moeder en echtgenote van die twee mensen was?,’ vraagt de hoofdpersoon van de korte, krachtige roman Sterf, liefste (vertaling van Matate, amor (2012)) zich af. Ze probeert aanvankelijk nog de schijn op te houden, verschoont luiers en maakt eten klaar, maar in gedachten gromt, brult en steekt ze, vooral naar haar echtgenoot. ‘Ik zeg niet dat ik hem de keel wil afsnijden. Alleen dat de onderwerping me irriteert.’ Ze geeft zich over aan een ander om maar niet dwars door de glazen pui heen te lopen, loopt toch door de glazen pui, vecht met haar man, maakt het enigszins goed en begint een nieuw gevecht – de plot doet er nauwelijks toe, in deze interne monoloog gaat het om de stem: pisnijdig, ijskoud, witheet, hallucinerend, ongecensureerd. ‘Nog steeds ben ik een kleine heks, die wil toveren.’