In De nachtzijde van de rivier, Wintersons meest recente bundel, staat het fantastische verhaal 'Het oude huis thuis', over iemand die via een Virtual Reality-ervaring een 'dianormale' wereld betreedt, dat wil zeggen een wereld in onze wereld, en daar een vrouw ontmoet, haar kust, het gevoel heeft over een oude waterput gebogen te staan. Niets klopt; de lichamen niet, de tijd niet:
"De klok en de kalender standaardiseren onze uren maar niet onze ervaring van de uren. De tijd zelf kan te snel of te langzaam gaan. Dat regelmatige getiktak is een illusie waarin we moeten geloven. En van onze vele mechanische goden. En toch hebben we de tijd niet getemd. We hebben hem alleen gedomesticeerd."
De nachtzijde van de rivier bevat spookverhalen (waarin het spook soms Artificial Intelligence is) en essays over geesten, hun geschiedenis, hun toekomst. Als iets door de tijd heen kan glijden is het wel een geest. Ergens staat ook het halve internet vol geesten; al die webpagina's die na 1999 niet meer geüpdatet zijn! Winterson laat een van haar personage treffend de vergelijking tussen geest en computerprogramma maken:
"Ik bedoel, geesten zijn toch vrij beperkt? Ze hangen ergens rond, jammeren, gooien met meubels, brengen slecht nieuws. Net goedkope spambots."
Dat is ook zo prettig aan het werk van Jeanette Winterson (u merkt het, ik ben langzaam aan het veranderen in een spambot, doch welgemeend): ze verbindt op intelligente en humoristische wijze zaken met elkaar die voorheen niet zo veel met elkaar te maken hadden. Geesten en spambots. Of, ook in De nachtzijde: de liefdevolle belofte van een gewelddadige dood. Want wat moet je, als je een beetje verliefd wordt op een geest die je per ongeluk hebt opgeroepen, maar je alleen als geest terug zult keren en dus bij haar kan zijn, na een gewelddadige dood?
O, de liefde. Er zijn zo veel schrijvers die zich volledig vergalopperen aan de liefde. Ze doen te voorzichtig, waardoor er louter flinterdun gesmacht wordt. Of ze veranderen in een Hallmark-kaart vol rode rozen, volle manen, generieke kaaklijnen en glooiende welvingen.
Winterson niet. In de roman Vuurtorenwachten, bijvoorbeeld, waar een weeskind grootgebracht wordt door een vuurtorenwachter die schijnbaar het eeuwige leven heeft (want tijd telt niet). Het kind groeit op, wordt iemand die alles doet voor liefde, iemand die wakker wordt naast een geliefde – geen rode rozen, hier, geen gesmacht, maar een simpele handeling:
"Ik denk dat ik balancerend boven de vijftien centimeter brede kier tussen de rand van het bed en de messing-en-groef-muur de nacht met jou had doorgebracht. Jij lag pal in het midden met je hoofd op beide kussens te snurken. Ik wilde je niet wakker maken, dus liet ik mij maar in de vijftien centimeter brede kier naar beneden glijden en kroop onder het bed door, met medeneming van een zeer stoffige almanak uit 1932."
Uit dezelfde roman:
"Ik beschouw de liefde als een natuurkracht – even sterk als de zon, even onontkoombaar, even onpersoonlijk, even gigantisch, even onmogelijk, even verzengend als verwarmend, even droogteverwekkend als levenschenkend. En wanneer zij opbrandt, sterft de planeet."
Winterson kijkt het beest dat liefde is recht in de muil. Zelfs in essays over AI, uit de bundel Twaalf bytes, roept ze: Liefde! De oplossing van onze menselijke problemen is niet nog slimmer worden, maar liefde!
"Niemand," schrijft ze, "heeft aan het einde van zijn leven spijt van de liefde."
In Nachtzijde staat een tweeluik verhalen dat me, wegens de combinatie van liefde en tijd, bijbleef: 'Spookverhaal zonder spook' is de eerste. Het gaat over Simon, die op een teken van zijn geliefde, William wacht.
"Ik zit aan mijn tuintafel," aldus Simon, "en kijk naar de nacht. Terwijl ik dit typ hoop ik dat het toetsenbord uit zichzelf begint te typen – een ouijabord met wifi."
Er gebeurt niets. Zo, zo leeg, is dit verhaal, juist omdat het spook er niet is. Rouw is het ontbreken van iemand, de verbazing over hoe het leven geen echo heeft, een dode geen schaduw.
Rouw, zei Jeanette Winterson toen ik haar interviewde over de bundel, ontstaat door het doorbroken zijn van een bekend patroon, namelijk dat van het leven. Mensen, zei ze ook, zijn pattern making machines.
William, het ontbrekende spook, komt ook aan het woord, in het verhaal 'Het onontdekte land'. Hij is dood. Alles is veranderd. Hij heeft geen lichaam meer, geen 'ik', het zelf dat hij ooit wel had, zegt hij, "lijkt nu een pak dat je tijdens een vergadering draagt. Ik heb het nu niet nodig." Maar wat wel nog hetzelfde is, is die liefde.
Het klinkt zo cliché en misschien is dat het ook, popsongs gaan erover, poëzie, Hollywood draait erop, we verslinden de liefde, maar probeer er maar eens echt over te schrijven. Je oeuvre te wijden aan alle vormen, lichamelijk, ontlichaamd, bezield en ontzield, van liefde.
Wintersons oeuvre is groot, veelzijdig. Maar het is ook een netwerk, ook zij is een patronenmaker; alles wat ze schrijft verwijst naar wat ze eerder schreef, of later nog zal schrijven. Het is één waanzinnig verhaal over de tijd, die zich weer uitvouwt als een Escher-achtig geheel. Het is woedend. Het is een onderzoek naar liefde. Er stromen zeeën en rivieren doorheen vol bootjes en spookschepen. Je droomt er over deuren die opengaan. Er klinken buizenradio's, er wonen wezen. Het is een universum waarin Robert Oppenheimer, Ada Lovelace en Mary Shelley als goden aan de hemel hangen, waarin vrouwen zo groot als een berg en zo licht als een veertje kunnen zijn. Het ruikt er naar sinaasappels.
Wat me weer terugbrengt naar 1999. Ik sta in de bibliotheek met Oranges are not the only fruit in mijn handen. Ik heb het opengeslagen. Durf niet. Sla het weer dicht.
Het zal te maken hebben gehad met de titel die de eerste Nederlandse vertaling op het omslag droeg: Sinasappels en demonen. Daar gaan we weer, moet ik gedacht hebben, die gaat natuurlijk weer helemaal dood.
Ik moet u iets bekennen: de roman die goddank later de titel Sinaasappels zijn niet de enige vruchten kreeg, heeft me mijn hele lezende en schrijvende leven als een ongelezen klopgeest achtervolgd. Soms had iemand het over het boek en dan zei ik Ja natuurlijk, ik ken het, en dan rook ik dat tabakkerige tapijt van de bibliotheek weer. Nee nee, zei de klopgeest met sinaasappeloranje tanden; Je kent me niet. Je kent me niet.