Het Maskerloze Zelf
Als jullie mij hier zo zien staan, dan hoop ik dat jullie – tot op zekere hoogte – vooral een normaal mens zien. Iemand die haar best heeft gedaan om een net pak aan te trekken, iemand die hopelijk een min of meer coherent verhaal zal gaan vertellen.
Daar zal ik m’n best voor doen, maar vanavond wil ik het met jullie over iets anders hebben: het onzichtbare. Want bij mij (net als bij jullie) is er de buitenkant, én er is die enorme wereld die zich in ons hoofd afspeelt. Dat wat we niet zien. Wat we denken, voelen, vrezen, hopen, verlangen en verbergen. Dat wat de mens het meeste is.
Jonathan Franzen zei het een keer zo (en ik zal het in mijn eigen woorden vertalen): “Er is het leven dat we denken te hebben, dat sociaal geconstrueerde leven dat comfortabel is, of juist oncomfortabel, maar in ieder geval een leven dat we beschouwen als ‘ons leven’. Maar daaronder zit nog iets anders”, zegt Franzen. “Daar ligt “een vreselijke waarheid, het Maskerloze Zelf, dat aan alles ten grondslag ligt.”
***
Twee weken terug had ik familiedag. Na een boottocht over de grachten hier gingen we pannenkoeken eten bij Theehuis Rhijnauwen. En toen ik weer eens van tafel opstond om foto’s te maken van de jengelende nieuwe familie-aanwas, en van ooms en tantes die elkaar maanden niet hadden gezien, zei een nicht tegen mij: “Hé, dat deed je vroeger ook altijd: foto’s maken.” Waarop mijn zus vanaf de andere kant van de tafel ons toeriep: “Jaha, dat doet ze om zich te verbergen.”
Mijn zus had gelijk – natuurlijk. Ik duik weg achter camera’s. En wanneer ik afspreek met vrienden, kook ik het liefst zodat ik me achter de pannen kan verstoppen. Het is ongemak, ik weet het niet precies. ’s Avonds in bed dacht ik nog: dat is misschien ook de reden waarom ik geschiedenis heb gestudeerd, journalist ben geworden, biografieën heb geschreven. Ik heb dan misschien geen camera bij de hand, of pannen, maar ik heb wel de feiten waarachter ik me kan verschuilen. Ik kan nuttig zijn, maar ik hoef zelf niet mee te doen.
Mijn zus – het is een oudere zus – wees mij op mijn ‘Maskerloze Zelf’. Ze keek bij mij naar binnen.
Dat is wat Jonathan Franzen in zijn boeken doet. Voor degenen die zijn werk nog niet gelezen hebben: hij schrijft verslavende pageturners, vol elegante en tegelijk vernuftige zinnen, hij is een meester in de vrije indirecte rede, een stilist in het schakelen tussen tijden, maar bovenal zijn zijn boeken zo goed omdat hij in het zielenleven van zijn personages weet te duiken. En ons op die manier iets over onszelf leert.
Franzen is de personagepsycholoog, de schrijver van de Great American Novel. Of: de “chirurg van het Amerikaanse gezinsleven”, zoals NRC schreef. Hij is de mijndelver van onze morele ambiguïteit. Ook in zijn laatste boek Kruispunt bijvoorbeeld, daarin is de belangrijkste kwestie van de personages: ‘Hoe kan ik een goed mens zijn? En, kan ik wel een goed mens zijn als ik mijn verlangens volg?’
Virtuoos, noemde de Volkskrant, de manier waarop hij in de zielen van de familie Hildebrandt kruipt. Ik citeer: “We leren de personages kennen in al hun onzekerheden, hun mooiweerspelerij en geveinsde stoerheid, hun zelfbegoocheling, hun kleine en grotere leugens, hun opportunisme, oprechtheid, idealisme, krachten, zwakheden, hun zelfhaat, afhankelijkheden, hunkeringen, schaamte en hun geheimen. Geen krocht van hun ziel is zo duister of Franzen werpt er licht op. Met alle dramatische gevolgen van dien.” Einde citaat.
Daar wil ik graag aan toevoegen: en met alle humoristische situaties van dien. Ik kan me nog zo goed het tafereel uit een van zijn boeken voor de geest halen waarin de wanhopige zoon Chip de supermarkt uitloopt met verstopt in zijn broek een peperdure, langzaam ontdooiende zalm. Of de poepscène waarin Alfred in een hallucinerende passage zijn drol over muren van de kajuit uitsmeert.
Kruispunt, dat vorig jaar verscheen, zit ook vol humor. We volgen de vijf leden van het gezin Hildebrandt in 1971. Russ, de vader, is hulppredikant en zijn positie is nog niet zo lang geleden verpulverd door een veel jongere en hippere predikant, waarop Russ zijn aandacht verlegt naar een aantrekkelijke weduwe. Ondertussen vindt Russ’ echtgenote Marion zichzelf te dik, te toegeeflijk, te slim voor haar man en vooral te teleurgesteld in het leven. Hun oudste zoon Clem heeft net de seks ontdekt, dochter Becky is mooi en buitengewoon populair, en de jongere zoon Perry hyperintelligent en drugsverslaafd.
Al op de eerste pagina weet je dat Russ richting afgrond loopt. Al in de eerste alinea zelfs. Russ gaat die middag, zo staat er in de eerste zinnen, speelgoed en conserven afleveren in een arme (zwarte) wijk samen met Frances Cottrell, zijn object d’amour. En, ik citeer: “Hoewel hij wist dat hem daarover alleen de vreugde van een bevlogen hulpprediker paste, had hij zich als man geen beter kerstgeschenk kunnen wensen dan vier uur alleen met Frances.”
Dan weet je al dat het misgaat.