Waarom we poëzie haten? Vraag het eens aan een niet-dichter

Het is veel makkelijker om een hekel te hebben aan poëzie, dan om uit te leggen wat het nou eigenlijk is – dat kleine construct van woorden, dat weerbarstige ding van taal dat we een gedicht noemen. In 2016 publiceerde de Amerikaanse dichter Ben Lerner het essay Waarom we poëzie haten (The Hatred of Poetry) dat begint met een verwijzing naar het gedicht ‘Poetry’ van Marianne Moore, die op haar beurt begint met ‘I, too, dislike it’. Zowel het essay van Lerner als het gedicht van Moore zijn geschreven van binnenuit, met de pen van een dichter. Voor het themanummer poëzie van het ILFU en Hollands Maandblad, dat op 24 september verschijnt, dook Jan Postma – lezer, géén dichter – in het essay en het onderwerp van Lerner. Is poëzie werkelijk zo verschrikkelijk? Krijgt hij er hoofdpijn van?

Opslaan

Thema

Tags

Hollands Maandblad Nacht van de Poëzie
Omslag:

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Echte padden in ingebeelde tuinen

Een reactie op Ben Lerners essay The Hatred of Poetry door Jan Postma

Ben Lerner vertelt het verhaal ongeveer zo: in de vierde klas van de middelbare school vroeg de lerares Engels haar leerlingen een gedicht uit het hoofd te leren. Lerner was naar de bibliothecaresse gestapt en had haar gevraagd naar het kortste gedicht in de collectie – dat hij ook toen al een ietwat pedant mannetje moet zijn geweest is duidelijk. De bibliothecaresse dacht even na en zei toen dat ‘Poetry’ van Marianne Moore moest zijn. En dus was dat het gedicht dat Lerner zich probeerde in te prenten.

In de versie uit 1967 die hij citeert gaat het gedicht, in zijn volledigheid, zo:

I, too, dislike it.
Reading it, however, with a perfect,
contempt for it, one discovers in
it, after all, a place for the genuine.

Marianne Moore

Die eerste zin ging nog wel. Maar daarna? Het gedicht mocht dan ultrakort zijn, het bleek veel lastiger te onthouden dan, zeg, de elf regels tussen ‘Shall I compare thee to a summer’s day’ en ‘So long as men can breathe or eyes can see / So long lives this, and this gives life to thee’ waarmee sommige van zijn minder gewiekste klasgenoten waren komen aanzetten. Op het moment suprême slaagde Lerner er niet in om de vierentwintig woorden in de juiste volgorde op te lepelen. De lerares gaf hem drie kansen en telkens ging hij de mist in. Sterker nog, zegt hij in zijn essay The Hatred of Poetry, zelfs jaren later lukt het hem dikwijls nog altijd niet om de tweede zin foutloos te citeren.

Maar goed, het is hem niet te doen om die tweede zin. Althans, niet direct. Nee, het is hem te doen om die eerste. Die regel heeft zich in hem vastgezet. I, too, dislike it. Dat it de poëzie zelf is, heeft de lezer van Moore’s gedicht kunnen afleiden uit de titel.

Gedichten getuigen in zekere zin van iets wat had kunnen zijn.

Welk gevoel spreekt er uit die vier woorden? Hoon? Ja. Walging? Zeker. Maar het is ook een adres van adhesie, een betuiging van geestverwantschap. De dichter en de lezer, maar ook de niet-lezer die zij beiden niet zijn, allen zijn verenigd in hun afkeer van poëzie.

‘I, too, dislike it’, zegt ook Lerner. En toch heeft hij, zegt hij, zijn leven eromheen gebouwd en ervaart hij dat niet als een tegenstrijdigheid, omdat poëzie en de haat jegens poëzie voor hem onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

Caedmon, de allereerste Engelstalige dichter wiens naam is overgeleverd, kwam er volgens de legende al achter dat van het prachtige, god lovende gedicht dat in zijn droom over zijn lippen rolde na het ontwaken slechts een armzalige schim over was. Gedichten, zo denkt Lerner, getuigen in zekere zin van iets wat had kunnen zijn. Het zijn artefacten van eerdere, onmogelijk gebleken mogelijkheden. Zoals Lerner de conclusie van een van zijn leermeesters samenvat: daadwerkelijke gedichten zijn gedoemd door een bittere logica die niet kan overwonnen door welke virtuositeit dan ook. Het uiteindelijke probleem van de poëzie? De gedichten. ‘Poetry isn’t hard, it’s impossible.’

Uiteindelijk draait het allemaal om onvermogen en hoe er met het eigen onvermogen, of eigenlijk dus het onvermogen van de poëzie, wordt omgegaan. ‘Great poets confront the limits of actual poems, tactically defeat or at least suspend that actuality, sometimes quit writing altogether, becoming celebrated for their silence; truly horrible poets unwittingly provide a glimmer of virtual possibility via the extremity of their failure; avant-garde poets hate poems for remaining poems instead of becoming bombs; and nostalgists hate poems for failing to do what they wrongly, vaguely claim poetry once did.’

***

Lerner heeft vooral oog voor hoe mensen die van poëzie houden poëzie haten. Mensen met wier worsteling hij zich identificeert. Waar hij minder goed met uit de voeten kan is de blik van buiten. Met hoe poëzie soms als pretentie in haar meest pure vorm wordt gezien. Of de wijze waarop het wordt gezien als iets dat de weinigen insluit door de velen uit te sluiten. Hij lijkt wel vaag door te hebben dat zulke dingen meespelen, maar zijn eigen ervaring met die sociale context komt, terwijl Lerner hem voor universeel laat doorgaan, op mij nogal particulier over. Hij zegt dat we op jonge leeftijd te horen krijgen dat wij allen dichters zijn, simpelweg omdat we mensen zijn. Dat ons wordt verteld dat iedereen vol gevoelens zit en dat poëzie de puurste wijze is om uitdrukking te geven aan die gevoelens. Wie daar niet toe in staat is, is in zekere zin minder mens en zich daar voortdurend van bewust. ‘Since language is the stuff of the social and poetry the expression in language of our irreducible individuality, our personhood is tied up with our poethood.’ Wie geen dichter is, voelt zich onwillekeurig niet zozeer minderwaardig als wel minder mens.

***

In een reeks interviews op de site van De Groene Amsterdammer wordt schrijvers met regelmaat gevraagd wie hun favoriete dichters zijn. Het is zelden dat iemand om een antwoord op die vraag verlegen zit. Soms zijn de namen verrassend, soms zijn ze voor de hand liggend. Maar de enige keer dat ik tijdens het lezen van zo’n antwoord in de lach schoot was toen Cindy Hoetmer zonder veel omhaal zei: ‘Ik hou helemaal niet van poëzie.’ Misschien schrok ze er zelf een beetje van, want ze vervolgde: ‘Het gaat voor mij om betekenis en logica, niet om vindingrijkheid of melodie. Het is een wereld waar ik niks mee kan. Je husselt een paar woorden door elkaar en dat moeten mensen dan maar mooi vinden. Dan denk ik: gast, wat probeer je te vertellen met je rare rijmpjes? Ik ben er totaal immuun voor.’ Ze zegt het en op dat moment beseft ze dat ook zij er niet immuun voor is. ‘Behalve voor Menno Wigman, die vond ik echt goed. Menno en ik hadden dezelfde deprimerende jeugd. We hadden prima ouders, maar de stad was lelijk in de jaren tachtig en de vooruitzichten waren slecht. Dat voel ik terug in zijn gedichten. En los van wat het allemaal betekent, zijn de woorden gewoon prachtig.’

***

Ik ben op zoek naar dat waarvan ik niet wist dat ik ernaar op zoek was.

Ik ben geen dichter. Ik heb in mijn leven, de vele droeve moetjes in aanloop naar vijf december daargelaten, slechts één enkel gedicht geschreven. Toen het plots een geheel leek te vormen, toen ik opeens besefte dat het af was, vervulde het me niet met trots maar met een mengsel van gelijke delen verbazing en schaamte. Dat eerste maakt dat ik het nadien niet heb weggegooid, dat laatste dat niemand het ooit hoeft te lezen.

En ook als lezer ben ik, als je het welwillend zou willen karakteriseren, een wat spastisch wroetende amateur. Maar wanneer ik aan het wroeten ben, dan weet ik waar ik naar zoek. Niet naar de momenten waarop ik het gevoel heb dat ik een gedicht volledig doorgrond, maar naar de momenten waarop ik word overvallen door het besef dat het gedicht de wereld in mij doorgrondt. Naar de momenten waarop ik naar woorden op papier staar en de woorden vanaf het paper terug staren. Ik ben op zoek naar dat waarvan ik niet wist dat ik ernaar op zoek was. Naar de bliksemschicht die een deel van de wereld onverwacht doet oplichten en die een moment van herkenning een moment van vervreemding kan laten zijn. 

***

De begin dit jaar overleden dichter Charles Simic schreef een paar jaar geleden in de New York Review of Books over The Hatred of Poetry. Je voelt aan alles dat hij zijn best doet om Lerner het voordeel van de twijfel te geven, maar zo nu en dan kan hij zichzelf niet in bedwang houden. Het is allemaal leuk en aardig, zegt hij, maar als Lerner iets verder had gekeken dan zijn neus lang was, dan had hij zijn hele these over de haat jegens poëzie, als het gevolg van een onbereikbare ideaal dat men er telkens weer in denkt te kunnen ontwaren, op een ander fundament gebouwd. Van Marianne Moore’s gedicht ‘Poetry’ bestaat namelijk ook een veel langere, en in haar eigen woorden ‘originele’ versie. En daaruit blijkt direct dat Lerners interpretatie van ‘a place for the genuine’ als een soort negatieve ruimte die de dichter nooit kan vullen maar alleen kan laten zien niet die van Moore zelf is. In de volgende regel gaat het al over concrete dingen: ‘Hands that can grasp, eyes / that can dilate hair that can / rise’. Pas als de dichters onder ons het voor elkaar krijgen ‘literalists of the imagination’ te worden, zegt Moore, en ze de lezer ‘imaginary gardens with real toads in them’ kunnen laten zien, komen we ergens.

Simic vermoedt dat de worsteling van Lerner met poëzie niet zo universeel is als zijn jonge collega doet voorkomen. Het is uiteindelijk toch vooral Lerners worsteling met iets waarvan hij zielsveel houdt en iets wat hem tegelijkertijd tot waanzin drijft.

Simic zelf houdt er, waar het de haat jegens poëzie betreft, een heel ander perspectief op na. Hij vertelt hoe hij als jonge dichter in de jaren zestig regelmatig wat bijverdiende door als onderdeel van een ‘Poets in School’-programma middelbare scholen af te gaan. De directeur van zo’n school begeleidde hem op zulke dagen dan naar een druk lokaal waar de leerlingen hem met een zeker ongeloof aankeken. Een dichter? In de klas? Op de vraag of er iemand was die van poëzie hield, werd vrijwel unaniem hoofdschuddend geantwoord. Een handvol leerlingen deed dan alsof men op het punt stond te gaan overgeven en een enkeling spuugde letterlijk op de grond. Maar als hij dan vroeg of ze weleens een liefdesbrief schreven en hun stilte vervolgens verraadde dat dat zo was, en als hij dan zei dat hij wat liefdesgedichten zou voorlezen en ze even hadden zitten luisteren  –naar Dickinson, Cummings, Millay – dan wilden ze steevast meer horen. Na verloop van tijd begonnen sommigen zelfs slimme opmerkingen te maken en na afloop bleven er altijd wel een paar kinderen hangen die graag wilden weten waar ze de gedichten die hij had voorgelezen konden terugvinden. En zijn ervaring met universiteitsstudenten was vergelijkbaar. ‘If one asks them if they like poetry, they say no, but once they hear a poem they like, their interest is aroused, leading in severe cases to paternal panic and inner torments such as Ben Lerner describes in his book.’

***

Ik krijg hier hoofdpijn van.

‘Many more people agree they hate poetry than can agree what poetry is’, schrijft Lerner ergens aan het begin van zijn essay. Ik heb heel lang op die zin zitten kauwen. Het lijkt zo’n evidente waarheid. Maar wat staat er nu eigenlijk? Impliceert de zin niet ook dat de mensen die poëzie haten niet eens toekomen aan de vraag wat poëzie precies is? En dus ook dat ze in feite niet weten wat ze haten? Of toch op zijn minst dat al die mensen die het erover eens zijn dat ze een hekel hebben aan poëzie daardoor niet verenigd worden? Want als ze het erover eens zouden zijn wat ze precies haten, dan klopt de bewering toch automatisch niet meer? Betekent dat dat een afkeer van poëzie, oppervlakkig of niet, altijd particulier is? Ik krijg hier hoofdpijn van.

***

Ik denk dat er nog iets is wat misschien de moeite van het opmerken waard is. Om poëzie te lezen moet je, en als gewone sterveling spreek ik uit ervaring, goed kunnen verkeren met je eigen onvermogen. Er is zoveel wat zich niet direct prijsgeeft en waarvan je niet weet of het zich ooit zal prijsgeven. Tussen iedere willekeurige dichter en iedere willekeurige lezer kan een kloof bestaan die onoverbrugbaar is, ook zonder dat dat een van beiden valt aan te rekenen. De kloof kan voortkomen uit verschillen in tijd of ruimte, maar soms, denk ik, is onze bedrading gewoon te verschillend.

Ik denk dat iets wat zich manifesteert als een afkeer van poëzie voortkomt uit een diepere vrees je eigen onvermijdelijke beperkingen onder ogen te zien. Dat je zelf niet in staat blijkt te zijn je gevoelens in woorden te vangen die die gevoelens recht doen, is één ding. De poëzie van anderen die je niet begrijpt kan je doen beseffen hoe fragiel de connectie met de wereld om je heen is, hoe alleen je bent in je beleving en hoe we altijd op het punt staan elkaar niet te begrijpen.

De uitdaging is om de ogenschijnlijke ondoorgrondelijkheid van andermans denken niet direct op jezelf of op de ander te betrekken maar gewoon te laten bestaan. Je moet beschikken over dat wat Keats omschreef als negative capability: het vermogen om in onzekerheid te verkeren, te midden van twijfels en mysteries, zonder te reiken naar helderheid of eenduidig begrip. Als je geduld hebt komt er misschien een moment waarop de woorden toch tot je beginnen te spreken. Maar misschien ook niet. 

***

Charles Simic haalt ergens in zijn verhaal woorden van de dichter Lucille Clifton aan: ‘Poems come out of wonder, not out of knowing.’ Ik schreef ze over in een document, pal onder een paar regels van Hélène Cixous die ik, zoals mag blijken uit de taal waarin ik ze overpende, ook niet in hun oorspronkelijke context was tegengekomen:

One must have traveled a great deal to discover the obvious. One must have thoroughly rubbed and exhausted ones eyes in order to get rid of the thousands of scales we start with from making up our eyes. There are poets who have strived to do this. I call “poet” any writing being who sets out on this path, in quest of what I call the second innocence, the one that comes after knowing, the one that no longer knows, the one that knows not to know.

Hélène Cixous

Haat is, vaker wel dan niet, een niet onderkend niet-kennen. Maar haat kan ook een louterend vuur zijn. Iets waaruit je, als het je niet verteert, als herboren tevoorschijn komt. Misschien ben je van een niet-kennen naar een niet-weten gegaan en zelf een dichter geworden in de betekenis die Cixous aan dat woord gaf. Of misschien ontdek je op een dag dat je, al lezende, tot tranen toe kunt worden geroerd door de echte padden in andermans ingebeelde tuinen.

ILFU X Hollands Maandblad

Speciaal ter gelegenheid van de 40ste Nacht van de Poëzie is het het nummer van Hollands Maandblad van september 2023 gewijd aan poëzie en de Nacht, onder gastredactie van het ILFU.

Meer informatie