Ik herinner me dat ik een gedicht voorlas van de Zuid-Afrikaanse dichter Ronelda S. Kamfer. Probeer maar eens, heet het. Het is een dreunend gedicht waarin Kamfer opsomt hoe het is om groot te worden op de Kaapse Vlakten. ‘Probeer maar eens geboren te worden en je moeder/ en je vader kunnen je naam niet eens schrijven.’ Regel na regel somt ze tegenslag op. Van aanranding door een oom tot vernedering door een witte schooljuffrouw tot armoede geweld et cetera. ‘Probeer je dat ene moment te herinneren/ waarop je besefte/ ik heb het overleefd.’ En dan komt het: ‘en dan grijp je dat moment/ en zet er een streep onder/ smijt het in het eerste witte gezicht dat je ziet/ want jouw overleving is de zoveelste suprematische/ uitvinding je hebt geen fuck overleefd/ je bestaat in de echte wereld.’
Het bleef even stil in de groep. J zette grote ogen op. ‘Is dit óók literatuur?’ Ik vertelde dat Kamfer geldt als een vooraanstaand dichter in Zuid-Afrika én Nederland. Zijn gezicht, en trouwens ook dat van R en M, ontspande en zijn ogen begonnen te glanzen. Het leek een soort epifanie voor hem, die, net als veel andere schrijvers in detentie trouwens, tot dan toe had aangenomen dat ‘literatuur niet voor ons was, maar voor de elite,’ terwijl hij in zijn cel en in de schrijfgroep al jaren spoken word schreef; die middag een Brief aan mijn 15-jarige ik. ‘Jij voelt je nu waarschijnlijk net Peter Pan, omdat je letterlijk in je jeugd gevangen zit/ (…) maar in de stilte ben ‘ik’ de stem die jou begrijpt.’
Kamfers compromisloze poëzie herinnerde ons eraan dat literatuur een vrijplaats is en geen regels kent, of het zou de regel moeten zijn dat ‘alles’ zich leent voor literatuur, maar dan ook alles, dus ook de dingen, misschien wel juist de dingen waarvoor je je schaamt. Zoals Antjie Krog, ooit Kamfers mentor, ooit dichtte over tampons verwisselen in een smerige wc in een township of over opvliegers of haar schuldgevoel als een witte Zuid-Afrikaan.
Juist in een omgeving waar alles draait om rigide regels, om schuld en boete, goed en kwaad, zwart en wit, mannelijkheid en vrouwelijkheid, moedigt literatuur aan de nuance en complexiteit van het bestaan te onderzoeken. Literatuur bevraagt juist dit soort kunstmatige tegenstellingen; anders zou het geen literatuur zijn. En literatuur oordeelt niet, maar onderzoekt. Literaire taal is ambigue taal. Vandaar dat literatuur zich zo goed leent om de duistere gebieden in onszelf (en de ander) te verkennen. Niet voor niets zijn de meest intieme, persoonlijke, schaamtevolle, lelijke ervaringen en gevoelens, vaak ook de meest universele. Waar gaat literatuur anders over dan: hoe te zijn en hoe te leven? Liefde, schuld, ouderschap, jaloezie, misbruik, zelfhaat, verraad, schaamte, misogynie, God, seksualiteit, vaders, moeders, politiek, dood, geweld, rouw, verlangen, racisme, armoede, weemoed, moed, oorlog, lijden, geluk, haat, pijn, hartstocht, verzet et cetera. De voorraad stemmen, stijlen en verhalen uit de wereldliteratuur waaruit geput kan worden ter inspiratie én identificatie is schier eindeloos.
Schrijven is reflecteren, op zoek zijn naar iets zonder precies te weten waarnaar. Dat geldt voor alle schrijvers, binnen en buiten, professioneel en amateur. Door de dingen heen kijken, noem ik literair schrijven wel eens. Hella Haasse zag schrijvers als ‘onder woorden brengers’. Woorden vinden voor wat niet of lastig te zeggen is. Of onuitspreekbaar, zoals sommige delicten. M schreef zes jaar lang schitterende teksten over ‘zijn daad’ (en de consequenties ervan), zonder die ook maar één keer te benoemen. ‘Ik heb het allemaal gebroken voor het er was.’ En ieder gedicht of prozafragment was herkenbaar, ook voor mensen buiten de gevangenis.