Ik kijk naar het poepende mensje in mijn armen dat dichterbij zichzelf lijkt te zijn dan wij allemaal bij elkaar. Puur omdat zij daar dus nog totaal geen weet van heeft.
Er heeft zich nog geen enkel ‘ikje’ gevormd. De ander bestaat niet.
Ze weet nog niets van teleurstellingen. Van chips. Ze hoeft zich nog geen houding aan te meten. Er is voor haar geen binnen en buiten. Geen onderscheid tussen goed en kwaad, individu of collectief. Zij hoeft nog geen meisje of jongen te zijn. Er is nog niets ter wereld dat onder woorden gebracht moet worden.
In haar universum bestaat er helemaal geen tijd. En dus ook geen vergankelijkheid. Er hoeft nog niets met taal te worden uitgedrukt. Vastgelegd. Vormgegeven. Opgeschreven.
Er bestaan voor haar simpelweg nog geen grappige of ontroerende observaties die ze met de hele wereld zou willen delen. Er zijn geen verhaaltjes die ze in de krant gepubliceerd wil zien. Er zijn geen winnaars en geen verliezers. Er is niets dat ze zo nodig wil bewaren.
Ooit had ik ook haar moeder in mijn armen.
Voor mij op tafel ligt de foto waarop ik mijn oma met één arm tegen me aantrek en in mijn andere arm ligt mijn nicht als baby. Oma en zij kijken elkaar aan.
Ik weet nog dat ik mijn oma toentertijd opzocht in het verzorgingstehuis. Op een dag zette ik haar voor een spiegel en kamde haar haar.
‘Nu kun je mooi in de spiegel kijken,’ zei ik.
‘Daar staat al iemand anders in,’ zei oma.
‘Dat ben ik,’ zei ik.
‘Ja, maar die vrouw zit hier ook altijd,’ fluisterde oma. Ze boog zich voorover en wees naar haar spiegelbeeld. ‘Geen flauw idee wie dat is. Weet jij het wel?’
‘Dat ben jij,’ zei ik.
‘O, nu zie ik het!’ zei oma snel.
Ik weet deze dialoog nog heel precies omdat ik dit moment bijna dertig jaar geleden heb opgeschreven. We schrijven Ikjes om niet te vergeten.
Daarnet las ik een toepasselijk Ikje over een kleinzoon van vier die op een strandje bij een meer met zijn schepje in de weer is. Plotseling stopt hij met graven en hij kijkt uit over het water. Hij zegt: ‘Dit meer heb ik gegraven, toen was ik groot.’
Hij peinst even: ‘Want zo gaat het hè: groot, klein, groot, klein!’
En hij gaat weer verder met graven.