Er zwijgt een berg in jou – een verhaal van Sholeh Rezazadeh

Niet alleen het nieuwe huis van de grootmoeder van deze verteller voelt anders. Ook in het geheugen van haar oma – haar naneh – vallen gaten. Sholeh Rezazadeh schreef een ontroerend verhaal over familie en wat er van overblijft als je herinneringen je in de steek laten.

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Er zwijgt een berg in jou

Het huis staat er nog, verscholen in een nauw steegje. Het ziet er verzakter uit dan de laatste keer dat ik het zag. Het is alsof de ramen hun ogen hebben verkleind om beter te kunnen zien.

Het geluid van gelach weerklinkt in mijn gedachten. Het gelach van mijn ooms en tantes. Uit de tijd dat er nog geen rimpels rond hun ogen zaten en de last van het leven nog niet in hun blik was terug te zien. ’s Avonds zaten ze op de veranda en rookten ze waterpijp onder het geluid van borrelend water, hoesten en schenken van thee. De stem van mijn oma waaide als de wind tussen deze stemmen:

‘Iets zachter lachen! De buren zullen ons horen.’

‘Drink muntthee in plaats van die sterke, zwarte thee. Het is beter voor je nieren.’

En ik herinner me het geluid van haar binnensmonds gezang terwijl ze de theekoppen afwaste, het mistige water uit de waterpijp die naar tabak rook leeggoot en de kussens van de veranda opschudde. Ik hoor mezelf lachen in die tijd, toen ik niet wist dat lachen een actie was, een gevoel, een keuze, een muur om erachter te schuilen.

Een warme wind in de hitte van de zon samen met een sterke geur van gebak en brood brandt mijn longen op. Een bakkerij met een marmeren gevel en veel glas, waarvan de eigenaar meerdere huizen op de hoek van de steeg en aan de hoofdstraat heeft gekocht, loert als een rusteloos wild dier. Als ik erlangs loop en naar de witmetalen deur kijk, die nog hetzelfde is als de laatste keer dat ik hem zag, voel ik de klauwen van dat rusteloze dier in mijn hart slaan.

Ik herinner me goed hoe ik, elke keer wanneer ik op die oude bel drukte, het gezang van een nachtegaal hoorde. Als ik meerdere malen had gebeld en naar de nachtegaal had geluisterd, vond ik een kleine steen en raakte het raam op de tweede verdieping van het huis. Ik wist dat oma de deur niet opendeed als zij er geen zin in had, maar als er een steen tegen haar raam tikte, wist ze dat ik achter de deur stond. Voor mij deed zij de deur altijd open.

Op het moment dat ik de bocht van de steeg passeer – zoals mijn tante me had uitgelegd – kom ik na drie deuren bij een grijze deur. Nanehs nieuwe huis heeft maar één verdieping, een betonnen muur en een grote deur. Mijn tante had me gezegd dat bellen geen zin heeft en dat oma de deur niet open zou doen.

Ik zoek naar de sleutel die achter een van de bakstenen in de muur zou moeten liggen. Aan de linkerkant van de bel zit de vierde baksteen een beetje los en als ik hem eruit trek, ligt er een kleine sleutel onder.

‘Hallo, ik ben het. Ben je thuis?’

Er komt geen geluid. De grond van de tuin is bedekt met grote tegels en de kleine ronde betonnen bak van de fontein leunt met zijn buik tegen de muur aan. Op de lege plek waar deze ooit stond kun je de afdruk nog op de tegels zien als een net genezen wond. Een paar rozentakken leunen ongeduldig tegen de muur en kijken me aan met hun rozen als ogen die er door de hitte dromerig uitzien.

Hallo, ik ben het. Ben je thuis?

‘Naneh,’ roep ik en loop naar de deur. Ik doe mijn schoenen uit op een kleine deurmat en stap het huis binnen. Er liggen rode wollen tapijten naast elkaar en een paar pilaren leunen tegen de muur. Een bank waarvan de kussens uit vorm zijn en een televisie die aanstaat. Haar nieuwe huis heb ik niet eerder gezien en is heel anders dan het vorige. Alleen de meeste meubels zijn hetzelfde gebleven. In crèmekleuren, dof oranje, bruin en grasgroen. Ik ben gewend om haar altijd op de bovenste verdieping te zien, in een kamer met een groot balkon. Met een lange, kleurrijke rok en haar dat altijd tot op haar schouders reikte en golvende punten had.

Haar oude huis was het enige huis in de steeg met twee verdiepingen en vanaf die veranda kon je het einde van de steeg zien. Zij zat altijd bij het raam en liet de gordijnen open. Zelfs op de besneeuwde winterdagen wanneer de wind door de ramen waaide en in de brandende zomerzon. Ze deed al haar werk daar bij het raam: ze kamde haar haar, verfde het met henna, knipte haar nagels, dronk thee, verstelde kleren, schilde aardappelen, ontpitte kersen voor jam, sliep, danste, luisterde naar de radio en werd boos als ze de houtskoolvlekken op de tapijten zag.

En tijdens dit alles wendde ze haar ogen niet af van de berg waar altijd sneeuw op de top lag.

De berg was er altijd, met een brede borst en rimpels in zijn nek, midden in het raamkozijn. Blauw en wit in de winter en herfst, groen en bruin in de lente en zomer. Zelfs wanneer ze ging slapen, sliep ze met uitzicht op de berg. Elke lente, wanneer de berg langzaam groen begon te worden en de witte sneeuwlijnen dunner werden, wees ze trots naar dat groen en liet het me zien. En elke keer zei ze: ‘Mijn man is al vele jaren overleden, en mijn kinderen en kleinkinderen zullen me op een dag verlaten, maar deze berg zal altijd blijven.’

Toen ik nog een kind was, lachte ik altijd om deze woorden en soms vroeg ik haar of ze meer van mij hield of van haar berg. Maar toen ik besefte dat vriendschap niet altijd vanzelfsprekend is en hoe tijdelijk de mensen in je leven kunnen zijn, kon ik haar liefde voor haar berg beter begrijpen.

Ze heeft haar hoofd met een roze handdoek bedekt en kijkt naar mij.

‘Hallo naneh, heb je net gedoucht?’

Ik hoor de kraan nog lopen. ‘Doe je kraan niet dicht? Lekt die?’

Haar gezicht is een beetje opgezwollen en haar ogen zien er moe uit. Haar kleine en dunne lichaam lijkt korter.

‘Wie ben jij?’ vraagt ze.

Ik kijk naar een paar druppels water die vanonder haar handdoek op haar gerimpelde nek en borst vallen. Als een rivier op een berg.

‘Jouw kleindochter.’

Ik ga dichter bij haar staan en pak haar hand vast. Deze is koud en zwaar, als een dode vis die een paar uur in de koelkast heeft gelegen met een restant van de droom van zee in zijn ogen. Wanneer ze de handdoek van haar haar afhaalt, zie ik de grijze haarwortels, die niet langer de roodoranje kleur van henna hebben, zoals vroeger.

Ze loopt naar het raam en gaat ernaast zitten. Ik draai de kraan in de badkamer dicht. Nog steeds staan de eiershampoo en de rozenzeep die ze altijd gebruikte in de badkamer. Ik ververs het water in de waterkoker en zet hem aan. Over het gasfornuis is een groot doek gespannen en een stukje van de zwart metalen pannendrager lijkt een klauw van een roofdier.

‘Wil je dat ik je haar kam?’ vraag ik haar.

Ze haalt meerdere keren haar vingers door haar natte haar. Er blijven enkele haarlokken aan de gespleten huid van haar vingers vastzitten. Terwijl ze daar bij het raam als een klein houten beeldje zit, zoek ik naar de kam. Als ik begin te kammen en naar het zonlicht op haar lokken kijk, begint ze te neuriën.

‘Hoog in de bergen, brengt een gazelle een kind ter wereld, het kind van die gazelle werd door een jager geschoten,’ zingt ze zacht.

Als ik het woord ‘berg’ hoor kijk ik naar de betonnen muur voor me. Een paar druppels tranen glijden langs mijn wang en ik zucht diep.

Haar vingers stoppen met bewegen en ze zegt: ‘Jonge mensen mogen niet zuchten. De zucht van een jong iemand wekt de slapende demonen in de bergen.’

Ik wapper de kam een paar keer in de lucht om de waterdruppels eraf te schudden. De daaropvolgende uren kook ik voor haar en eten we samen. Naneh eet weinig. Nog minder dan normaal.

Ik pak een slaapmat, kussen en laken en ga bij haar zitten, bij het raam. Ze draagt ​​een katoenen nachtjapon die tot haar knieën reikt. Haar gevlochten haar valt over haar hangende borsten en ze gaat met haar gezicht naar het raam liggen. Naneh moet met haar ogen naar de schaduw van haar berg zoeken. Of misschien is ze haar berg vergeten. Ze hoest een paar keer en dan hoor ik het geluid van het optrekken van slijm.

‘Het komt door de kinderen die waterpijp roken in mijn huis. Ik zeg elke keer dat waterpijp schadelijk is, maar ze luisteren niet. Ze zijn nog jong en onervaren. Waar slapen de anderen?’

‘Wil je vannacht op het dak slapen?’ vraag ik. ‘Zoals die warme zomernachten waarin we daar sliepen. Jij en tante waren de enigen die daar tot na zonsopgang bleven en niet naar binnen keerden als de koude bries voor zonsopgang opstak.’

Er staan twee doffe sterren in nanehs ogen. Ze knikt. Ik vraag me af of we vanaf het dak de berg kunnen zien. Die oude vriend van haar.

Naneh legt haar handen op mijn wangen, knikt meerdere keren en zegt: ‘Ja. Dat vind ik leuk.’

In haar blik zie ik dat ze weer vergeten is wie ik ben of wat ik in haar huis doe.

Nadat ik de slaapspullen heb klaargelegd op het dak, ga ik terug naar beneden. Ik pak nanehs hand en zeg dat we naar het dak kunnen. Ze legt haar andere hand, die vrij is, op haar knie en samen beklimmen we de treden van de ladder die tegen de muur leunt. Bij elke trede blijft ze een paar seconden stilstaan. Ze legt haar hand op haar borst en haalt een paar keer diep adem. Ze kijkt me aan en ik zie dat haar gezicht bij elke stap roder wordt.

Ik vraag me af of we vanaf het dak de berg kunnen zien. Die oude vriend van haar.

Als we boven zijn aangekomen voel ik een koele bries op mijn gezicht en ik begin onwillekeurig te lachen. Het begint donker te worden. Ik pak nanehs hand en zeg: ‘Kijk eens achter je!’

Ze draait zich om.

‘Mijn berg, mijn sterke, geduldige berg!’ schreeuwt ze bijna.

Ze zet nog een paar stappen naar voren en blijft dan stilstaan. Ik hoor haar zware ademhaling.

‘Ik dacht dat hij weg was!’ zegt ze.

Mijn oma legt haar handen op haar mond en kijkt me in de ogen en dan weer naar haar berg.

Kees Holterman

Kees Holterman (1994) is kunstenaar, illustrator en printmaker uit Philadelphia, Verenigde Staten. Hij illustreerde eerder al voor onder meer The New Yorker, House of Vans en Miller High Life. Tegenwoordig woont hij in Utrecht.

Bekijk hier de website van Kees

Meer over de auteur