Om de plot niet te verraden laat ik de rest van het artikel hier even weg. Hoewel tegenwoordig bekend is dat dit krantenbericht niet klopt – de vier mannen werden ‘gewoon’ onthoofd door de beul van dienst – baseerde Zweig zijn roman op een verhaal waarvan hij wel degelijk dacht dat het op waarheid berustte. De hele aankleding van de roman, de wandelingen, fietstochten en autoritjes die personages door Hamburg maken en de toespelingen op de toenmalige actualiteit van de binnen- en buitenlandse politiek geven het idee van een auteur die zich ver van huis uitstekend wist te documenteren. Voor lezers die niet zo goed zijn ingevoerd in het Duitsland van de jaren dertig en de Duitse cultuur in het algemeen, bevat het boek achterin een verklarende woordenlijst van bijna veertig pagina’s.
Het schrijven van een roman van zeshonderd bladzijden moet een gigantische klus zijn geweest voor Zweig. Hij leed namelijk aan een oogziekte, waardoor hij nauwelijks meer kon lezen. Ook had hij als gevolg van een auto-ongeluk in 1938 last van geheugenstoornissen. Zijn tekst dicteerde hij aan een secretaresse en moest hij de volgende dag weer voorgelezen krijgen om verder te kunnen. Aldus voltooide hij in 1943 na jaren van dicteren en periodes waarin hij door gebrek aan hulp niets kon doen, deze roman, die eerst in het Hebreeuws werd vertaald en gepubliceerd en in 1948 pas in het oorspronkelijke Duits.
Zweig laat zien hoe veel Duitsers het nationaalsocialisme in 1937 al hebben aanvaard als wat we tegenwoordig ‘het nieuwe normaal’ zouden noemen. Zeker mensen die niet direct getroffen worden door de terreur proberen er het beste van te maken. Ondanks de dictatuur gaan ze door met hun leven. Ze denken nog wel eens terug aan de Joodse vrienden en kennissen die uit hun huizen zijn gevlucht of gejaagd, maar zien zichzelf niet als schuldig of medeplichtig aan wat hun buren is overkomen. De verdrevenen hadden pech, de blijvers hebben geluk. Ze hangen een portret van de Führer in de winkel, ze zeggen ‘Heil Hitler’ als het van ze verwacht wordt en ze sluiten zich aan bij nationaalsocialistische organisaties als ze denken daar beter van te worden.
Zoals de titel verraadt, draait het allemaal om een bijl die zich in Wandsbek bevindt, een wijk in Hamburg. Als het boek begint, is het 1937 en zijn de nazi’s zo’n vier jaar aan de macht. Hamburg is een linkse stad die zich niet openlijk verzet tegen de almacht van de nationaalsocialisten en hun radicale politiek, maar waar weinig mensen echt hard hun best doen om de idealen van Adolf Hitler te verwezenlijken. Zo kan het gebeuren dat er weinig haast wordt gemaakt met de executie van vier communisten die betrokken zouden zijn geweest bij een knokpartij met dodelijke afloop. De beoogde beul heeft zich namelijk ziekgemeld. En de verantwoordelijke gevangenisdirecteur Heinrich Koldewey, een gezagsgetrouwe dienaar van de wet, maakt geen prioriteit van het vinden van een vervanger, omdat hij ook ziet dat met de executie van deze vier mannen geen recht zal worden gedaan. Een echte gevangenis is de instelling van weduwnaar Koldewey sinds 1933 niet meer; het is een concentratiekamp geworden, waar onder meer linkse tegenstanders van het extreemrechtse regime worden opgesloten en gemarteld. Aan zijn oudste dochter Annette legt hij uit dat ‘een mens moet leren een andere kant op te kijken.’
Koldewey probeert dan misschien uit zelfbescherming en eigenbelang de andere kant op te kijken, de verloofde van zijn dochter Annette doet dat niet. Hans P. Footh, een opportunistische ondernemer en fanatiek lid van de SS, vindt namelijk dat de stad schoon schip moet maken met die vier linkse opruiers, voor de Führer de stad met een bezoek zal vereren. Juist op dat moment ontvangt Footh een bedelbrief van een kameraad met wie hij in de Eerste Wereldoorlog heeft gevochten, een halfslachtig lid van de SS: Albert Teetjen. In de brief beklaagt Teetjen zich over het feit dat het winkelende publiek in Wandsbek steeds vaker de lokale middenstanders links laat liggen om inkopen te doen bij de grote warenhuizen in het centrum van Hamburg. En dat terwijl de Führer heeft beloofd korte metten te zullen maken met het grootkapitaal. Teetjen ziet de omzet van zijn slagerij kelderen en vraagt zich of Footh, zijn inmiddels hooggeplaatste medestrijder van weleer, daar niet iets aan kan doen. Hij ondertekent zijn smeekbede met: ‘Albert Teetjen, meesterslager’. Dat brengt Footh op een idee: een meesterslager, die zal toch wel raad weten met een bijl?
Tientallen bladzijden lang lijkt het erop of de roman een klucht zal worden waarin Teetjen uiteindelijk niet zal zwichten voor de beloning van tweeduizend mark die hem in het vooruitzicht wordt gesteld, maar in plaats daarvan stemt hij toe en verandert het boek in een bijna Dickensiaans noodlotsdrama, een strop die steeds strakker rond de nek van de hoofdpersonen wordt getrokken: Albert Teetjen en zijn vrouw Stine. Tussen de vele personages vormt dit ongewenst kinderloze slagersechtpaar de spil van de roman.
De eerzame meesterslager hakt met zijn grootvaders bijl (van ‘eersteklas staal uit Sheffield’ en met ‘met een nieuwe steel van Canadees essenhout’) de hoofden van de vier mannen af. Deze brute executies, die in het geheim plaatsvinden en waarbij Teetjen een beulskap draagt om onherkenbaar te blijven, markeren het begin van het einde voor Albert en Stine, dat door Zweig met geduld en vol mededogen wordt uitgerold. Er zijn getuigen van de executie, mensen die meer weten en er voor kiezen niet te zwijgen. Zo wordt de slagerij het doelwit van roddels; de klandizie begint de winkel te mijden, in stilte veroordelen mensen het beulswerk, of ze zijn jaloers op het grote bedrag dat Teetjen opstreek. Dat kapitaal verdampt echter snel als geen mens zich meer in de winkel wenst te vertonen; zelfs de ‘vervloekte kinderen’ die altijd voor de etalage speelden, mijden nu de stoep voor de slagerij.
Teetjen probeert van alles om een andere bron van inkomsten aan te boren, zo bekwaamt hij zich in hilarische scènes in wichelroedelopen. Hij gaat naar lezingen over het onderwerp, waar deskundigen spreken als de voorzitter van de ‘Afdeling Hamburg van de Rijksorganisatie van Duitse Wichelroedelopers’, die vast echt bestaan heeft, want figuren als SS-leider Himmler waren gefascineerd door het occulte. Nauwgezet noteert Teetjen al zijn eigen bevindingen, hij meent het primitieve houten instrument te kunnen inzetten bij het opsporen van landmijnen: