Dit personage, niet toevallig vernoemd naar de Bijbelse eerste mens, begint als een kind omringd en gefascineerd door planten en dieren, raakt onttoverd, wordt pragmatisch en rationeel, om uiteindelijk opnieuw te leren zien, al verliest hij daarbij alles wat de huidige westerse samenleving waardevol vindt. Ik zag wat Powers probeerde te doen en liet het toe, stond het mezelf toe me te herkennen in deze figuur. Want ja, als kind was ik begeesterd door het idee van regenwouden, gebiologeerd door wat er allemaal bloeide op braakliggende terreinen, betrokken bij wilde en bij tamme dieren. Als tiener keerde ik me daar al snel vanaf omdat het niet cool zou zijn. De wereld leek alleen nog maar te bestaan uit en voor mensen, mijn flexibele vegetarisme werd meer een gewoonte dan een ideaal. Pas sinds een paar jaar kan ik – dankzij andere mensen en wat die zoal voortbrengen aan boeken en documentaires – eindelijk weer kijken met een blik die ik als kind nog had, die blik die het onbevattelijke ziet van andere levende wezens, de blik van voordat je anderen leert te gebruiken als dingen die je niets verschuldigd bent. Naïef: ongekunsteld, ongedwongen, natuurlijk, onbedorven. Maar dan met de (tekortschietende, beperkte) kennis van een volwassene. Wat je dan ziet is een en al extase, een en al overvloed. Verkwisting van het soort dat zelden uitroeit of degradeert maar dat almaar weelderiger leven voortbrengt, ook als er wordt gestorven, júist als er wordt gestorven. Talloze eitjes, zaden, noten, sporen, stampers en stuifmeel, vruchtvlees en feromonen – een voortdurende woeste dans die alle kleur en alle smaak de wereld in slingert, alles wat bedwelmt en alles wat heelt, alles wat het mogelijk maakt dat je jezelf lam kunt zuipen, blauw kunt roken, kapot kunt snuiven, alles wat de weg opent naar welke kloten je maar wil.
In de gedachten van Patricia: ‘Andere schepselen – groter, kleiner, trager, sneller, ouder, jonger, machtiger – hebben het voor het zeggen, maken de lucht en eten het zonlicht. Zonder hen: niets.’
The Overstory zit vol lyrische passages en plotse openbaringen. Over de top, zal een deel van de lezers zeggen. Dat klopt, maar niets minder dan dat volstaat om ‘de natuur’ – om voor het gemak maar dat onnauwkeurige concept dat eigenlijk alles omvat te gebruiken – recht te doen. De natuur ís over de top. Inclusief de mens, misschien wel het meest overdreven wezen van allemaal, juist omdat-ie zo hard probeert te doen alsof hij dat niet is. De drukdoenerij van die mens zet Powers in het volle licht, opzichtig manoeuvrerend om zijn negen karakters door de decennia heen in de problemen, bij de bomen en bij elkaar te brengen. Al die perikelen van al die mensen geven een gevoel van gekrioel en gewemel dat bij uitstek contrasteert met de kalmte van de schijnbaar onbeweeglijke, schijnbaar onaangedane bomen. Zij, in al hun veelvoud, zijn de echte hoofdpersonen. Ze reiken naar de hemel, verspreiden hun zaden, waarschuwen elkaar voor plagen en lijken de mensen aan te sturen. Ze leven zo lang en zo uitbundig als ze kunnen leven – die drang is niet minder dan die van de mens in zijn schaduw – maar zij leven volgens een andere klok, in decennia in plaats van in jaren, in eeuwen in plaats van in decennia. Zij weten hoe je stoïcijns kunt volharden terwijl alles om je heen lawaai maakt en voortraast.
Proberen de bomen in The Overstory de mensen te mobiliseren om hen te komen redden? Willen ze de mensen redden van zichzelf door een beroep te doen op hun reddersinstinct? Of zijn ze, zoals Patricia vermoedt, vooral met ons aan het spelen, ‘zoals jongetjes spelen met kevers’? Het eindspel van de bomen in The Overstory blijft onduidelijk – en terecht. Empathie – denken dat je weet hoe een ander zich voelt, dat je voelt hoe een ander zich voelt – is verraderlijk. Je inleven in een boom verschilt nogal van het zíjn van een boom. Powers verkleint de kloof tussen de wezens niet zozeer, hij geeft je vooral een zetje om wat vaker omhoog te kijken, verwonderd als een onbedorvene, en je eigen nietigheid te zien.
Wellicht komt dit door de bubbel waarin ik me bevind, maar ik heb de indruk dat dat omhoogkijken zich steeds wijder verbreidt. Vrienden, vriendinnen, buren en vage kennissen, ze steken hun handen in de aarde, scholen zich om tot biologisch boer, boswachter, herborist of tuinder, kweken wortels en aardappels op hun balkon, courgettes en aardbeien in een volkstuin, planten nieuwe bomen, verdiepen zich in biodiversiteit, vissen, vogels of insecten. Ze richten hun aandacht op wat mooi is, en monsterlijk, overdadig, krachtig en fragiel.
Is de plantenblindheid gestaag aan het verdwijnen, zijn de denkkaders aan het verschuiven, is de paradigmawisseling nakende? En als dat zo is, kan die andere blik dan (in combinatie met harde actie, met gedram, met het doorzetten van milieuwetgeving en true pricing) er tijdig voor zorgen dat de mensheid genoeg vertraagt om in de pas te gaan lopen met de draagkracht van de planeet?
Zoiets is moeilijk te geloven als je ziet dat zelfs wij die op dit kleine, welvarende stukje land wonen niet in staat lijken onze energiebehoefte te vervullen zonder ofwel onze eigen bodem en wie daarop leeft te beschadigen, ofwel de grootheidswaan van een stervende dictator te financieren, ofwel terug te grijpen naar de allervervuilendste bron van elektriciteit. Ook Powers’ personages kunnen zich de omwenteling nauwelijks voorstellen; zij klinken fatalistisch, gedesillusioneerd. Groei zal volgens hen altijd het leidende principe blijven, groei in de zin van meer winst, meer glanzende knikkers, meer snellere voertuigen voor een klein deel van die ene primatensoort, een verwoestende woekerdrift die niet zal leiden tot een plotsklaps pijnloos einde maar tot een almaar benauwdere, kariger, gewelddadiger wereld. Een vriendin – herborist in opleiding – noemde dit boek ‘deprimerend’.